Ex Libris

Uit de boekenkast van 'Madame Jeanne'. Het 'Turnboek' van N.J. Cupérus

Jan Dewilde
Koninklijk Conservatorium Antwerpen, Studiecentrum voor Vlaamse Muziek

Op 25 januari 2017, niet toevallig de 97ste verjaardag van de geboortedag van danspionier Jeanne Brabants (1920-2014), brachten haar zoon en kleinkinderen haar dansbibliotheek formeel onder in de bibliotheek van het Antwerps Conservatorium. In haar appartement op de Mechelsesteenweg in Antwerpen bewaarde de ‘oermoeder van de Vlaamse dans’ een mooie collectie van zowat 650 boeken, die vooral de nationale en internationale danswereld van de tweede helft van de vorige eeuw documenteert en becommentarieert. Deze bijzondere dansbibliotheek reflecteert Brabants’ vele internationale contacten en bewaart naast de evidente standaardwerken en dansboeken ook zeldzame efemere uitgaven.

Jeanne Brabants’ exemplaar van De turnvaktaal volgens N.J. Cupérus [Bibliotheek Koninklijk Conservatorium Antwerpen – BRABTW 231606]

Een merkwaardig boek in de collectie is De turnvaktaal volgens N.J. Cupérus van Oscar Delaive, in 1910 in Antwerpen uitgegeven door J. Van Hille-De Backer. Het is een boek dat dankzij de ‘N.J. Cupérus’ uit de titel ook een plaats verdient in de historiek van het Antwerps Conservatorium. Nicolaas Jan Cupérus (ook Cuperus) werd in 1842 in Antwerpen uit Nederlandse ouders geboren. Zijn uit Utrecht afkomstige grootvader en vader hadden zich in Antwerpen gevestigd als drogist en handelaar in thee en koffie.

Nadat Nicolaas J. Cupérus school was gegaan aan de Duitse protestantse school en aan het Atheneum in Antwerpen, ging hij op zijn achttiende werken in het florerende thee- en koffiebedrijf van zijn vader. Cupérus & fils zou als eerste Belgische firma rechtstreeks thee uit China importeren en breidde geleidelijk aan het assortiment uit met dure specerijen als vanille en saffraan, en met authentieke Chinese en Japanse sier- en gebruiksvoorwerpen en chinoiserieën. De zaak was prominent aanwezig op de Wereldtentoonstellingen van 1885 en 1894 in Antwerpen en groeide uit tot een begrip in de stad. De reputatie van die zaak leeft tot op vandaag nog altijd voort in een hippe Antwerpse koffiebar (‘Cuperus – koffie & thee sinds 1823’).

Nicolaas J. Cupérus was van vele markten thuis en had een grote dadendrang. Naast het verder uitbouwen van zijn familiezaak, was hij ook bijzonder actief in de Antwerpse politiek, de cultuur- en onderwijssector én de wereld van de gymnastiek. Als geëngageerd liberaal flamingant dynamiseerde hij verenigingen als de Liberale Vlaamsche Bond, het Willemsfonds en De Olijftak; als vrijdenker was hij, achtereenvolgens, lid van drie vrijmetselaarsloges, waaronder de eerste eentalig Nederlandse loge Marnix van Sint-Aldegonde. Van 1875 tot 1911 zetelde hij, met een onderbreking tussen 1894 en 1903, in de Antwerpse gemeenteraad, waar hij zich vooral om het stedelijk onderwijs bekommerde. Tijdens de Eerste Wereldoorlog viel Cupérus op als een van de Vlaamsgezinde ondertekenaars van twee bezwaarschriften tegen de vernederlandsing van de Gentse Universiteit door de Duitse bezetter (1916) en tegen het optreden van de Raad van Vlaanderen (1917).

Tijdens de oorlogsjaren, en dus in moeilijke en delicate omstandigheden, trad hij ook op als waarnemend directeur van het Koninklijk Vlaams Conservatorium van Antwerpen. In die functie verving hij directeur Emile Wambach, die bij het uitbreken van de oorlog met zijn gezin naar Engeland was gevlucht. Al sinds 1908 lid van de administratieve raad van het Conservatorium, kende Cupérus het reilen en zeilen van de school. In combinatie met zijn politieke ervaring was hij dan ook de geknipte figuur om de instelling door de woelige oorlogsjaren te gidsen. Maar Cupérus deed meer dan op de winkel letten. In toespraken liet hij niet na de afwezigheid van Wambach te betreuren en klaagde hij het gebrek aan middelen aan. Toen het ministerie van Kunsten en Wetenschappen begin 1918 twee activisten in de raad van bestuur benoemde, zette Cupérus hen als loyaal-Belgische flamingant buitenspel: hij organiseerde de vergaderingen van de bestuursraad bij hem thuis en inviteerde iedereen persoonlijk, op de twee activisten na. Dat leidde weer tot protesten en polemieken, waarop componist Paul Gilson op 17 augustus 1918 door de bezetter tot directeur werd aangesteld. Exit Cupérus dus, zij het niet voor lang: na een woelige periode werd hij op Wapenstilstandsdag opnieuw als tijdelijk directeur aangesteld, ter vervanging van de ‘verbrande’ Gilson. Cupérus zou deze functie blijven bekleden tot het voorjaar van 1919, toen Wambach na jaren afwezigheid opnieuw in de directeurszetel plaatsnam.

Na de oorlog zette Cupérus zijn politieke activiteiten voort. Als senator van het arrondissement Antwerpen bepleitte hij tussen 1919 en 1921 in verschillende taaldossiers flamingantische maatregelen. Zo streed hij als politicus voor de vernederlandsing van de Gentse Universiteit en voor de gelijkberechtiging van Nederlandstalige en francofone burgers in het leger en de overheidsdiensten.

Naast zijn drukke bezigheden als koffie- en theehandelaar, politicus en bestuurder, was Cupérus ook nog bijzonder actief in een minder evidente sector, namelijk het turnen. Vanuit Antwerpen, de bakermat van de gymnastiek in België, zou hij uitgroeien tot een van de belangrijkste vertegenwoordigers van de turnbeweging. In 1860 werd hij lid, en later secretaris van de Société royale de Gymnastique et d’Armes – in 1839 gesticht als de eerste turnvereniging in België. Hij was in 1865 medestichter van de Belgische Turnbond, die hij van 1873 tot 1923 als voorzitter zou leiden, en in 1868 stichtte hij met de Gymnastische Volkskring de eerste Nederlandstalige turnclub in België. Daarnaast was hij ook in de internationale gymnastiekwereld actief. Wellicht bieden deze internationale contacten de verklaring waarom hij tijdens de Frans-Duitse Oorlog naar de slagvelden trok om er de gewonden te verzorgen. Het is ook door toedoen van Cupérus dat het eerste wereldkampioenschap turnen (of ‘artistieke gymnastiek’) omstreeks 1903 in Antwerpen werd georganiseerd. Al was ‘de wereld’ op dat kampioenschap beperkt tot slechts vier deelnemende landen, met naast België de buurlanden Frankrijk, Nederland en Luxemburg.

De Gymnastische Volkskring, die Cupérus een halve eeuw lang als gymnast en voorzitter zou leiden, stelde hij ook open voor arbeiders en hun families. Turnen werd gezien als een doeltreffend middel om werkmensen uit het café te houden, en concreet ook als een remedie tegen allerlei fysieke kwalen, zoals ruggengraatsverkromming. Om de turners te enthousiasmeren werd aan componisten gevraagd om ‘turnliederen’ te schrijven. In 1874 gaf Cupérus zelf een bundel met dergelijke liederen uit.

Om een zo breed mogelijk publiek bij het turnen te betrekken, was het nodig om een Nederlandse ‘turnvaktaal’ te ontwikkelen die compatibel zou zijn met het Franse jargon. In 1876 gelastte de Belgische Turnraad Cupérus en een Franstalige collega een eenvormige turntaal in het Nederlands en het Frans te ontwikkelen. Wegens ziekte van zijn collega zou Cupérus de klus uiteindelijk alleen moeten klaren. En dat deed hij met veel inzicht en inzet. Hij ging te rade bij verschillende Europese specialisten en liet zich taalkundig bijstaan door de filoloog en dichter Julius De Geyter, de librettist van Peter Benoits Rubenscantate. Dat het ontwikkelen van een algemeen aanvaarde turntaal een ernstige kwestie was, blijkt uit het feit dat in 1886 en 1887 in Antwerpen meerdaagse congressen aan Cupérus’ voorstellen werden gewijd. Op die bijeenkomsten werd gedebatteerd door leden van turnverenigingen en -bonden uit binnen- en buitenland. Na lange palavers werd dan, bijvoorbeeld, beslist om bij sprongen de termen ‘benen voorwaarts buigen’ en ‘benen rugwaarts buigen (…) [te] vervangen door “dijheffen” en “onderbeen heffen” welke juister, en niet moeilijker te verstaan noch langer om uit te spreken zijn’. In 1908 besliste de Belgische Turnraad om Cupérus’ ‘turnvaktaal’ in een boek op te tekenen, opdat iedereen zonder discussie de juiste termen zou kunnen gebruiken. Het was Oscar Delaive, Cupérus’ jonge medewerker, die het monnikenwerk op zich nam om het door Cupérus gestandaardiseerde jargon te redigeren tot een boek van 248 pagina’s, gelardeerd met maar liefst 768 illustraties.

Het exemplaar dat Jeanne Brabants in haar kostbare dansbibliotheek bewaarde, draagt het eigendomskenmerk van ene Lode Vroman uit Antwerpen, die het boek in augustus 1917 verwierf. Zijn identiteit kon niet worden achterhaald, evenmin hoe en langs welke wegen het boek uiteindelijk terechtkwam bij ‘Madame Jeanne’, zoals ze in de danswereld en ver daarbuiten liefdevol werd genoemd.

Het boek lag natuurlijk wel in haar interessesfeer. Omdat lessen ‘lichamelijke opvoeding’ sinds 1921 op school verplicht waren, behaalde ze een diploma aan de Provinciale Normaalleergangen voor Lichamelijke Opvoeding in Antwerpen. Bovendien was ze zelf een leerlinge van die andere danspionier, Lea Daan, die van 1935 tot 1940 via de radio-omroep van het Nationaal Instituut voor de Radio-Omroep dagelijks turnlessen gaf. Brabants zou trouwens tot op hoge leeftijd turnoefeningen blijven doen om haar souplesse te behouden. Bovendien zijn er toch wat parallellen te trekken tussen Cupérus en Brabants. Het massaturnen, zoals het in de eerste helft van vorige eeuw graag beoefend, en door Cupérus gepropageerd werd, leunde dicht aan bij het fenomeen van het bewegingskoor, en dus bij de dans. Dat is bij Cupérus en Delaive te lezen in het hoofdstuk over ‘orden-oefeningen’, waarbij een ‘korps turners’ – tot 96 in aantal – ‘zooals het menschelijk lichaam (…) houdingen aannemen en bewegingen uitvoeren’. Cupérus en Brabants waren beiden pioniers en gangmakers die er voor ijverden om het turnen en het dansen zoveel als mogelijk ingang te doen vinden bij de brede bevolking. Beiden richtten daarvoor organisaties op, die tot op de dag van vandaag doorwerken en nog steeds een ruim publiek bereiken.

+++

Jan Dewilde

is coördinator van het Studiecentrum voor Vlaamse Muziek en leidt de bibliotheek van het Koninklijk Conservatorium Antwerpen. Aan het Antwerps Conservatorium coördineert hij de onderzoeksgroep Labo XIX&XX. Hij is editor van de partiturenreeks The Flemish Music Collection (Musikproduktion Höflich, München) en heeft tal van publicaties over Vlaamse muziek op zijn naam.

jan.dewilde@ap.be