Ex Libris

Van ‘versche mosselen’ en ‘warme pataters’: een stratenroep uit 1752, of de klank van een stad

Jan Dewilde
Koninklijk Conservatorium Antwerpen

Hoort gy lieden en wilt verstaen:
wilt sondags naer den Kouter gaen
en zien wat dat er ommegaet,
zoo op de merkt als op de straet.

Met deze oproep om op zondag naar de Gentse Kouter te gaan, begint De roep van de strate dat als laatste stuk staat afgedrukt in de bundel Oude en nieuwe liedjes van Ferdinand Augustijn Snellaert (1809-1872). Snellaert, die geneesheer en letterkundige was, publiceerde tal van literair-historische werken en was, zoals zovele taalkundigen in de negentiende eeuw, ook actief als verzamelaar van volksliederen. Hij werd daarin voorafgegaan door Duitse filologen als August Heinrich Hoffmann von Fallersleben en Johann Uhland, en in eigen land door Jan Frans Willems. In 1848 gaf Snellaert postuum Willems’ verzameling Oude Vlaemsche liederen uit en in 1852 publiceerde hij zijn eigen verzameling Oude en nieuwe liedjes, waarvan in 1864 een ‘tweede vermeerderde uitgave’ verscheen. In het ‘voorberigt’ van die bundel schrijft Snellaert dat een belangrijke Gentse familie die naar Brussel was verhuisd hem de partituur van De roep van de strate ‘uit zuivere vlaamschgezindheid’ heeft bezorgd. De naam van die familie kon niet achterhaald worden.

Het genre van de straat- of marktroep ontstond al in de dertiende eeuw en gaat terug op de deels geroepen, deels gezongen slagzinnen van marktkramers en venters. Deze ‘cris de la rue’ inspireerden Clément Janequin (1485-1558) tot het vierstemmig chanson Voulez ouyr les cris de Paris, dat rond 1530 door de Parijse drukker Pierre Attaingnant werd gepubliceerd. Het genre van het polyfone chanson was zeer geschikt om de simultaneïteit van de roepen te evoceren. Na een korte introductie waarin de zangers de luisteraar interpelleren en vragen of hij de ‘cris de Paris’ wil horen, volgen een veertigtal roepen van handelaars en ambachtslieden. Het laatste vers (‘Si vous en voulez plus ouyr, allez les donc querre!’) herinnert de luisteraar eraan dat dit slechts een gedeeltelijke en aleatorische voorstelling is van de bedrijvigheid en de kakofonie op straat.

Janequins levendige verklanking van de handel en wandel in een stad als Parijs zou nadien model staan voor soortgelijke stukken, bijvoorbeeld La fricassée (1538) van Henri Fresnaux (?-1554), het anonieme Chanson nouvelle de tous les cris de Paris (1571) of La fricassée des cris de Paris (1578) van Jean Servin (1530-1596). Ook in andere steden leefde het genre, denk maar aan The cryes of London van Orlando Gibbons (1583-1628). In deze ‘soundscape’ van Londen evoceert Gibbons met vijf stemmen en vijf gamba’s een bijna volledige dag op straat, van drie uur ’s nachts tot middernacht. Ook Thomas Weelkes (1576-1623) en Richard Dering (circa 1580-1630) zetten Londense straat- en marktroepen op muziek.

In de negentiende eeuw wekte het genre de belangstelling van literatoren, volksliedkundigen en muziekhistorici. Ze zagen de straatroep als een expressie van de ‘Volksgeist’ of ‘le génie du peuple’ en daarom dienden ze ‘uit de volksmond’ opgetekend en geboekstaafd te worden. In navolging van de Duitse filosoof Johann Gottfried Herder (1744-1803) ging men ervan uit dat het volkslied de ‘eigenheid’ van een volk incorporeerde. Of, zoals Snellaert in zijn woord vooraf schrijft:

Het lied veropenbaart geheel het leven van een volk. Lief en leed, moed en zwakte, al de wisselvalligheden die een volk ondergaat, komen er zich in uitdrukken. Een oogenblikkelijk voortbrengsel zijnde, is het de getrouwste afspiegeling der gewaarwording. Het lied en liegt niet: het is de eenige letterkundige form, die het harte eener natie immer op hare tong brengt. Ook is het bij elk volk onderscheiden.

Begin van De roep van de strate, zoals afgedrukt in F.A. Snellaert, Oude en nieuwe liedjes. Gent: Rogghé, 1864, p. 132.

Waar een volkslied de originaliteit van een volk verklankte, ging men ervan uit dat men via de ‘cris de rues’ de klank van een stad kon reconstrueren. Dat schrijft ook de Franse musicograaf en componist Jean-Georges Kastner (1810-1867) in zijn belangwekkende studie Les voix de Paris (1857). ‘Le chaos sonore’ van de straatgeluiden heeft in elke stad iets karakteristieks. Zo heeft Parijs volgens hem ‘une voix puissante’. Nadat hij de verschillende ‘cris de Paris’ nauwgezet heeft beschreven, gaat hij nog op zoek naar de klank van buitenlandse steden, tot in Egypte, Indië en China. Kastner wijst ook op klassieke componisten die straat- of marktroepen hebben verwerkt, zoals Daniel Auber in La Muette de Portici met ‘le chœur du marché’ (Au marché qui vient s’ouvrir). Hij sluit zijn boek trouwens zelf af met zijn heel eigen zeer negentiende-eeuwse versie van de stratenroep: Les cris de Paris. Grande symphonie humoresque vocale et instrumentale. Meer dan een eeuw later zou Luciano Berio met zijn Cries of London (1974-1976) terugkeren naar het model van Janequin. Zijn werk lijkt wel een meerstemmige echo van de straatroepen van weleer, alsof ze weerkaatst worden door de oude straten en pleinen.

De Gentse straat- en marktroep dateert volgens Snellaert van 1752. Het is niet geweten wie de roepen heeft genoteerd en wie ze heeft gestileerd in een koortje voor drie stemmen (altus, tenor en bas) en begeleiding. Misschien was het wel de Gentse componist Louis Hemelsoet (1836-?) die Snellaert hielp met het noteren van de melodieën?

De actie speelt zich af op het Gentse plein de Kouter tijdens een zondagse markt. De luisteraar krijgt een auditieve wandeling en wordt op sleeptouw genomen langs de verschillende venters, ambachtslui en opkopers. Op bepaalde momenten lijkt het alsof de plaatsing op de markt wordt gevolgd (alle visverkopers staan samen en aan het einde van de markt staan de ambachtslieden als ketellappers en stoelenvlechters), maar op andere plekken vloeit en klinkt alles door elkaar.

Deze anonieme versie volgt het model van vroegere buitenlandse voorbeelden, met een opening waarin de luisteraar wordt toegesproken (‘Hoort gy lieden en wilt verstaen’) en een afsluiting door een nachtwaker met een expliciete vermelding van het uur (‘De klok is tien!’) en de oproep om ’s nachts voorzichtig te zijn met vuur: ‘Waekt u vier en keerslicht wel!’ Bij Gibbons, bijvoorbeeld, luiden de laatste regels als volgt: ‘Twelve o’clock, look well to your lock, your fire, and your light, and so good night.’ En er zijn nog wel meer overeenkomsten met buitenlandse voorbeelden: de aangeboden koopwaar en diensten zijn natuurlijk voor een groot deel overal dezelfde (van ‘versche mosselen groot en klein’ tot ‘warme pataters’), maar daarnaast zijn ook de directe aansprekingen (‘Hedde geen oud ijzer?’), de korte en snedige dialogen en de volkse humor in alle stratenroepen terug te vinden. In vergelijking met bijvoorbeeld Janequin is deze Gentse stratenroep muzikaal erg eenvoudig gehouden, maar wat ze inboet aan muzikale variatie, wint ze aan frisse directheid.

De partituur zoals Snellaert ze heeft afgedrukt, vertoont nogal wat fouten. Die werden door Piet Stryckers rechtgezet en samen met Hannah Aelvoet heeft hij een nieuwe partituur gerealiseerd, die in samenwerking met het Studiecentrum voor Vlaamse Muziek wordt gepubliceerd.

Vrienden, ziet hier tot een besluit:
kiest van al het best hier uit;
want het op een einde gaet,
dat er op de strate ommegaet.

+++

Jan Dewilde