This article was part of FORUM+ vol. 25 no. 2, pp. 46-48
Composers in exile: war music from the Conservatory library
Jan Dewilde
Koninklijk Conservatorium Antwerpen
Nu de herdenkingsindustrie in België rond de Groote Oorlog naar haar einde loopt, valt het op dat muziekwerken van getuigen en slachtoffers van het oorlogsgeweld in de hele programmering maar karig aan bod kwamen. Hoe componisten in Belgische contreien de oorlogsgruwel in nieuw werk verklankten, of hoe ze met hun composities het moreel van de bevolking en van het leger ondersteunden, dat blijft verbazend genoeg onderbelicht. Literaire getuigenissen als het oorlogsverhaal Namen 1914 van Ernest Claes en de oorlogsdagboeken van Virginie Loveling en van Jozef Simons werden heruitgegeven; er waren tentoonstellingen over het oorlogswerk van beeldend kunstenaars als Maarten Melsen en Alfred Ost, maar een muzikale pendant blijft uit. En dat is vreemd, want de oorlog verhinderde niet dat er veel, zelfs heel veel werd gecomponeerd, vóór en achter het front, en in ballingschap. Voor sommige componisten zorgden de terugval van het aantal concerten, het wegvallen van opdrachten en de verminderde uitgangsmogelijkheden zelfs voor een grote productiviteit. In het grootste deel van die tijdens de oorlogsjaren gecomponeerde werken is van het kanonnengebulder niets te horen. Zo schreef de Brugse componist Joseph Ryelandt (1870-1965) op een kleine veertig kilometer van het front onder andere drie pianosonates, twee vioolsonates en een cellosonate, die verwijzen naar, en voortborduren op de vooroorlogse muziek van Brahms, Franck en Ravel. Zijn enige werk dat duidelijk maakt dat er zich buiten het bezette Brugge wel degelijk een oorlog afspeelde, is Patria (Hulde aan het vaderland), dat Ryelandt in 1917 opdroeg ‘au Roi Albert et à la Reine Elisabeth’.
Naast componisten als Ryelandt, die verder componeerden alsof Europa niet in brand stond, waren er ook componisten die de oorlog wél sterk in hun werk lieten doorklinken. Een van de productiefste oorlogscomponisten, ook internationaal gezien, was Emile Wambach (1854-1924), een leerling van Peter Benoit. Wambach was sinds 1912 de derde directeur van het Koninklijk Vlaams Conservatorium in Antwerpen, na zijn leraar Benoit en operacomponist Jan Blockx. Bij het uitbreken van de oorlog was Wambach met zijn gezin op vakantie in Knokke, waar hij noodgedwongen een tijd moest blijven: de zware bombardementen op Antwerpen en de val van de stad op 10 oktober 1914 verhinderden hem terug te keren. De Zwinstreek ving ondertussen veel vluchtelingen uit het binnenland op, maar toen de Duitse legers begin oktober 1914 de kust naderden, vluchtten de meesten verder naar Nederland. Zo ook Wambach en de zijnen, die eerst in Vlissingen en later in Den Haag onderdak vonden. Daar werkte Wambach mee aan benefietconcerten ten voordele van zijn vluchtende landgenoten. Toen het Antwerps Conservatorium op 15 december de deuren heropende, gebeurde dat zonder de directeur. Wambach weigerde de school onder de bezetting te leiden (‘ce serait faire de la musique dans une mortuaire’) en vanuit Vlissingen maakte hij de oversteek naar Engeland. Door een deel van zijn lerarenkorps en door de militante Vlaamse Beweging werd dit als vaandelvlucht beschouwd.
Vanuit Londen werkte Wambach als componist en uitvoerder mee aan tal van patriottische liefdadigheidsconcerten ten voordele van organisaties als het Belgian Field Hospital en het Rode Kruis. Het is op een concert in april 1916 in King Albert’s Hospital N° 1 in Londen, voor 250 zieke en gewonde Belgische soldaten, dat Wambachs ‘air de concert’ L’aveugle et son fils voor de eerste keer wordt gezongen. De tekst vond hij bij de Brusselse auteur Émile Cammaerts, een vurig royalist en patriot die sinds 1908 in Londen woonde en die tijdens de oorlogsjaren met zijn gedichten het deplorabele lot van ‘brave little Belgium’ aanklaagde. Drie van zijn teksten werden trouwens door Edward Elgar op muziek gezet. Vooral diens Carillon (1914), waarin de Belgen worden opgeroepen om niettegenstaande alle oorlogsmiserie te zingen en te dansen op de ruïnes van de veroverde steden, werd een enorm succes.
Het lied dat Wambach op tekst van Cammaerts componeerde, is een dankbetuiging aan het voor vluchtelingen zo gastvrije Engeland. Een blind oorlogsslachtoffer voelt zich veilig en dankbaar, wanneer hij samen met zijn zoon voet op Engelse bodem zet: ‘Pourquoi ma peine me devient elle moins amère? Pourquoi le repos m’est-il si doux?’ Waarop de zoon zijn vader steeds weer geruststellend toespreekt: ‘Mon père, nous sommes en Angleterre.’ Tussen de vele holle patriottische gezangen die toen aan de lopende band werden gecomponeerd, is dit ontroerende lied een oase van verstilling. Het lied werd in april 1916 gezongen door Frédéric Bucken de Courcy, leraar Franse zang aan het Trinity College (Cambridge). Op datzelfde concert dirigeerde Bucken de Courcy een koor van 36 geblesseerde soldaten uit King Albert’s Hospital N° 3 in Wambachs Le drapeau belge, eveneens op tekst van Cammaerts. Muziek diende niet alleen om patriottische gevoelens aan te wakkeren, maar ook als troost, afleiding en medicijn.
Het grootste deel van zijn oorlogsliederen componeerde Wambach op teksten van de Franse amateurdichter Henry de Puymaly, van beroep wijnboer in de Gironde. De Puymaly had in Bordeaux de bundel Chants belges gepubliceerd, waaruit Wambach teksten koos voor zijn oorlogsliederen, die samen een muzikale kroniek van de Eerste Wereldoorlog vormen: van de aankomst van Belgische vluchtelingen in Engeland (L’aveugle et son fils), via de ode aan de terechtgestelde Engelse verpleegster Edith Cavell in het gelijknamige lied en het verdriet van de moeders om hun gesneuvelde zonen (Le cri des mères), tot de overwinningszang Aux héros de vingt ans. Als corpus vormen deze 25 liederen een uniek muzikaal ooggetuigenverslag van, en een bijzondere reflectie op de oorlogsjaren. Bijzonder in deze liederen is het samengaan van een charmant laatnegentiende-eeuws idioom met soms triomfantelijke en militante teksten die de oorlogsgebeurtenissen op de voet volgen. Die stilistische oxymoron geeft deze werken een merkwaardige zeggingskracht.
In het voorjaar van 1918 kreeg Wambach de toelating om vanuit South ampton de oversteek naar Le Mans te maken. Hij toerde door het zuiden van Frankrijk met La Musique des Invalides belges, een orkest van gewonde soldaten, dat speelde op patriottische en charitatieve manifestaties. In oktober 1918 vestigde hij zich opnieuw in Londen, om pas in februari 1919 naar zijn vaderland terug te keren. Daar nam hij zijn directeursfunctie aan het Conservatorium opnieuw op, al ging dat na al die jaren van afwezigheid niet zonder slag of stoot.
Wambach was zeker niet de enige Vlaamse componist die de oorlog in het buitenland moest doorbrengen, maar de meesten keerden naar huis terug zodra de situatie zich enigszins normaliseerde. Onder hen ook Lodewijk De Vocht (1887-1977), alumnus en later directeur van het Antwerps Conservatorium, die op 8 oktober 1914 vanuit het belegerde Antwerpen naar Nederland vluchtte. Zijn vrouw en zoontje had hij al eerder naar veiliger oorden gestuurd, maar zijn vlucht te voet en met de trein was een helletocht. In de namiddag van 9 oktober arriveerde hij in Hilversum en daags nadien publiceerde De Gooische Post een interview met hem waarin hij getuigde over zijn vlucht. En dat klinkt, na de vluchtelingencrisis, nog altijd zeer actueel: ‘Duizenden en duizenden stonden opgehoopt om te vertrekken..., er was geen doorkomen aan... De stemming was gedrukt, vele vrouwen weenden, doch hun smart werd overstemd door de smartelijke wanhoopskreten, geplengd in tranen van de kinderen, die tevergeefs naar hun moeder zochten... ’t Was een onafzienbare processie van eindelooze ellende.’
Tijdens zijn ballingschap verbleef De Vocht met vrouw en kind in Rotterdam, waar hij zijn impressies als oorlogsvluchteling neerlegde in het symfonisch gedicht Bede voor mijn vaderland, dat hij later zou herdopen in In ballingschap. Hij moet het werk in een koortsachtig tempo hebben gecomponeerd: toen hij de kans kreeg om het werk op 25 november 1914 met het Utrechts Stedelijk Orkest in Utrecht te creëren, was het pas de nacht voor de eerste repetitie klaar. De Vocht noemde het orkestwerk ‘het lied van een gansch volk in ballingschap’.
Vanuit hun artistiek perspectief hebben heel wat componisten de geschiedenis van de Eerste Wereldoorlog mee helpen schrijven. Zelfs de naweeën ervan hebben ze niet ontzien, denk maar aan de Symfonische suite van Jef Van Hoof, ook al een alumnus en directeur van het Koninklijk Conservatorium. Van Hoof schreef dit werk op het einde van 1918 in de Antwerpse Begijnenstraat, met als sprekende ondertitel: ‘Indrukken, gewaarwordingen en aandoeningen van een gevangene.’ Het blijft vreemd, en bij nader inzien is het zelfs enigszins zorgelijk, dat men ‘en grand jeu’ de Groote Oorlog herdenkt, zonder ook maar één werk van deze oorlogscomposities te willen kennen. Dat was meteen een extra motivatie om rond deze mooie, onbekende werken uit de Conservatoriumbibliotheek een onderzoeksproject op te zetten. Opdat deze werken in ieder geval niet langer in ballingschap zouden blijven.
+++
Jan Dewilde
is coördinator van het Studiecentrum voor Vlaamse Muziek en leidt de bibliotheek van het Koninklijk Conservatorium Antwerpen. Aan het Antwerps Conservatorium coördineert hij de onderzoeksgroep Labo XIX&XX. Hij is editor van de partiturenreeks The Flemish Music Collection (Musikproduktion Höflich, München) en heeft tal van publicaties over Vlaamse muziek op zijn naam.