This article was part of FORUM+ vol. 22 no. 3
Beyond theatre (history) confines
Edith Cassiers
Universiteit Antwerpen, Vrije Universiteit Brussel
De theatergeschiedschrijving werd al meermaals doodverklaard. Gespeend van verbeelding zou deze discipline vastgeroest zijn in het onverzettelijke woord. Theater zou te nauw geïnterpreteerd worden, met bovendien te weinig aandacht voor minderheden en vrouwen, voor andere bronnen dan tekst, en voor andere culturen dan de Euro-Amerikaanse. Performance studies zou onze enige uitweg zijn.
De auteurs van THEATER. Een westerse geschiedenis, daarentegen, wekken de muze gedreven weer tot leven. Hier geen gortdroge theorie, of zogeheten objectieve opsomming van feiten. Aan de hand van zorgvuldig geselecteerde voorstellingen, doorspekt met concrete details aangaande opvoeringspraktijk en -context, haalt dit auteurscollectief theater uit het verleden levendig voor de geest. Het scènebeeld ontvouwt zich voor de ogen van de lezer; papier wordt podium, of toch voor even. We wanen ons onder de aanwezigen bij de première van Euripides’ Medea (431 v. Chr.), voelen de (echte!) bloedspetters van de torture porn van de martelaarstragedies in de middeleeuwen of de geseltuigen van de gestoorde geestendokters in het Grand Guignol en kunnen net niet de sigarenrook ruiken die de brutale Bertolt Brecht op zijn rechtszitting in 1947 omringt.
Door het kleine zien we het grote: zonder zich in oeverloze anekdotiek te verliezen, worden aan de hand van sprekende voorbeelden de sociale, esthetische, culturele en materiële implicaties van deze opvoeringsvormen uitgebreid toegelicht. Theater wordt hier breed geïnterpreteerd; allerlei vormen van de visuele spektakelcultuur komen aan bod. Prioriteiten zijn theatraliteit, enscenering en de organisatie van het culturele leven. De auteurs zijn kinderen van de ‘culturele wende’. Minder dan naar politiek en economie, gaat hun aandacht uit naar hoe betekenis en cultuur geconstrueerd worden. In tegenstelling tot pakweg Oscar Brocketts bekende theatergeschiedenis ambieert dit werk niet louter een weergave van de ontwikkeling van theater als instelling te zijn, maar wil het eerder tonen ‘hoe, in verscheidene historische contexten en met verschillende technische middelen, de mens zichzelf in voorstelling gezet heeft’.
Tekst vormt daarbij slechts een van de vele theaterelementen. Traditioneel wordt theatergeschiedenis als een dramageschiedenis voorgesteld, maar in dit boek willen de auteurs de absolute hegemonie van de theatertekst doorbreken. Hiermee spiegelt het niet alleen de ontvoogdingsstrijd van de theaterwetenschappen ten opzichte van de literatuurwetenschappen, maar ook vormen van hedendaags theater, waar het beeld het woord van de troon gestoten heeft. De suprematie van het geschreven woord in het theater wordt niet alleen gecounterd, ook in de theaterhistoriografie moet deze eraan geloven. Al te lang baseerden theaterhistorici zich vooral op tekstuele bronnen, niet in het minst op theaterteksten. In dit boek wordt theater niet louter door letters getekend. Op elke pagina doorkruisen beelden – gaande van plattegronden, visualisaties, grafieken, foto’s, etsen, gravures, kranten, posters en pamfletten schilderijen tot fysiognomische studies van gezichten – de bladspiegel en vertellen zij mee het verhaal.
Het is het historisch bewustzijn van de auteurs dat dit boek zo boeiend maakt. Bij het uit de doeken doen van hun opzet, benadrukken ze het geconstrueerde alsook construerende karakter van geschiedenis. Om die reden werkt het gegeven van het auteurscollectief zo goed (voor dit werk werden naast de hoofdauteurs nog verschillende andere auteurs geëngageerd, elk vanuit zijn discipline): elke auteur heeft een andere stem, een andere toon, een andere methodologie, een andere structuur, wat niet alleen voor andere accenten zorgt, maar ook het arbitraire karakter van de vertelde geschiedenis beklemtoont. Er wordt ons permanent voorgehouden: dit is een versie, een verhaal, zoals het boek ook een geschiedenis belooft. Tegelijkertijd waarschuwen de auteurs voor het ‘misleidend-neutrale’ karakter van de opdeling in tijdsblokken van deze geschiedenis. Die spanning vinden we inderdaad terug in sommige onderdelen van het boek.
De evolutie van het westerse theater van de Klassieke Oudheid tot het begin van de eenentwintigste eeuw wordt aan de hand van vijf grote periodes verhaald. In het eerste deel, ‘Het Griekse en Romeinse theater’, wordt het theater van de Klassieke Oudheid besproken, met uitgebreide aandacht voor rite en ritualiteit, de Griekse tragedie en komedie, maar ook theater- en spektakelvormen als de gladiatorenspelen in het Oude Rome. ‘Toneel in de middeleeuwen’, het tweede deel, begint met een bespreking van de moeilijkheid van het onderzoeksobject, gevolgd door de ‘wedergeboorte’ van het toneel en een kritische analyse van de rol van de Kerk daarin, de verdere ontwikkeling en de daaruit voortvloeiende verschillende genres. Deel drie, ‘Het vroegmoderne theater’, kent een buitengewoon breed bestek van de renaissance tot en met de achttiende eeuw. De Italiaanse perspectivistische scenografie wordt snel afgewisseld met Shakespeares Elizabethaans theater, de barok en het classicisme. In dit deel wordt verder ingezoomd op de Lage Landse theaterarchitectuur van 1600 tot 1800 (aan de hand van fraaie computervisualisaties); het politieke karakter van sommige vroegmoderne spektakelvormen, zoals de blijde intochten; de verhouding tussen theater en de verlichting; Duitse theaterhervormingen en achttiende-eeuwse acteertheorie. In tegenstelling tot dit erg lijvige deel, kent het vierde hoofdstuk, ‘Het laatmoderne theater’, slechts één hoofdstuk, over theater in de negentiende eeuw, waarbij zeer gedetailleerd de belangrijkste vormen, zoals het melodrama en burgerlijk drama, aan bod komen. Paradoxaal genoeg komt hier ook een subhoofdstuk ‘Modern theater’ aan bod. Het is, kortom, niet geheel duidelijk hoe en op basis van welke criteria ‘modern’ wordt gedefinieerd, hetgeen tot een ietwat geforceerd onderscheid tussen vroegmodern en laatmodern leidt. De willekeur in de invulling en begrenzing van deze tijdsperioden is een voorbeeld van de valkuil waar de auteurs initieel zelf voor waarschuwden. In het vijfde en laatste deel komt het hedendaagse theater, dat de auteurs in het fin de siècle laten beginnen, aan bod. Na de modernistische en avant-gardistische groeperingen (zowel internationaal als nationaal), maken we een vrolijke tussenstop bij de musical, alvorens ons onder te dompelen in het hybride theaterlandschap na de Tweede Wereldoorlog dat een voorlopige, geconcentreerde halt maakt in het door Hans-Thies Lehmann als postdramatisch bestempelde landschap.
Ironisch genoeg problematiseren de auteurs meer dan eens de periodisering van geschiedschrijving, bijvoorbeeld door de creatie van het construct van de eeuw of hectohistory. Er wordt kritisch gekeken naar bestaande theatergeschiedenis(sen) – zo worden bijvoorbeeld vooronderstellingen inzake het overheersende karakter van het classicistisch theater ontkracht. Op die manier zetten de auteurs aan tot reflectie, zelfs tot verder onderzoek. Er spreekt een soms ‘historisch revisionistische’ ambitie uit het werk; bestaande verhalen worden op basis van nieuwe kennis en onderzoeksmethoden (als Performance studies en Digital humanities) geherinterpreteerd. Op die manier worden verschillende theater-, maar ook spektakelgenres die eerder op het schaamblad der geschiedenis verbleven, geherwaardeerd, zoals de pantomime, mime en gladiatorenspelen (deel I); het poppenspel, zelfs het banket (deel II); blijde intochten (deel III); het sentimentele theater, melodrama en Grand Guignoltheater (deel IV) en de musical (deel V). Hele theaterperioden worden afgestoft: het eerder als boers bestempelde toneel in de ‘duistere’ middeleeuwen wordt hier geïnterpreteerd als ‘radicaal experimenteel’ en als een belangrijke stap in onze theatergeschiedenis.
Toch is het jammer dat dit kritische kader de grenzen van onze westerse samenleving niet verlaat. De auteurs geven aan uit praktische overwegingen niet geopteerd te hebben voor een geschiedenis van het wereldtheater, omdat het westerse theater aldus hen een ‘redelijk op zichzelf besloten traditie’ betreft. Het is bedenkelijk dat in een werk waar spektakel zo centraal staat, deze term enkel Europees wordt ingekleurd, waardoor er wordt voorbijgegaan aan de wel aanwezige kruisbestuivingen (zoals bijvoorbeeld bij theatertheoretici en -pedagogen Stanislavski, Artaud, Grotowski, etc.). Voor de didactische helderheid en overzichtelijkheid is het een meerwaarde, maar het had niet onmogelijk hoeven te zijn – kijk bijvoorbeeld naar Phillip B. Zarrilli’s Theatre histories (2010). Hun blik ligt daarenboven vaak verankerd in de Lage Landen. Enerzijds genereert dit een erg interessant perspectief waarin alles wordt teruggekoppeld naar Vlaanderen en Nederland, wat tot mooie verdiepende hoofdstukken leidt (als vroegmoderne theaterarchitectuur in onze contreien, het hier doorwerken van de moderniteit, de ‘Vlaamse golf’, etc.). Anderzijds is deze (eveneens geconstrueerde) afbakening in grenzen niet altijd even consequent, zoals bijvoorbeeld bij de bespreking van het middeleeuws theater in de volkstaal in de grensgebieden Doornik en Atrecht.
Een mooie meerwaarde is het onderzoek naar de Nachlebens van bepaalde theatertradities, zoals het doorleven van het Griekse en Romeinse drama, middeleeuwse theatervormen en het burgerlijk drama in latere theatertijden. Verleden en heden worden op die manier verbonden. Er zijn kruisreferenties doorheen de verschillende delen, wat tot een samenhangend, alsook dynamisch en zelfs dialectisch verhaal leidt. De lezer ontwikkelt een eigen vocabularium doorheen het leesproces: bepaalde namen of termen keren steeds terug. Het helder en toegankelijk geschreven boek is bijzonder geschikt als referentiewerk, waardoor het een dankbare aanvulling vormt voor opleidingen. De laatste op oorspronkelijk onderzoek gebaseerde Nederlandstalige theatergeschiedenis van het Europese theater dateert reeds van 1969, quid est nog voor enkele belangrijke evoluties in zowel de theatergeschiedenis als de geschiedschrijving zouden plaatsvinden. Het educatief potentieel uit zich soms zeer letterlijk in erg heldere opsommingen van bijvoorbeeld kenmerken van het barokke theater, kenmerken van en genres binnen het melodrama, alsook vergelijkingen met hedendaagse kunstvormen zoals film.
De meerwaarde van het boek blijft echter niet beperkt tot didactische doeleinden. Het is een werk met salonboekallures: de mooie vormgeving bestaat uit een dikke kaft, stevig papier en fraaie typografie. Het is zeer overzichtelijk, zonder aan esthetisch genot te moeten inboeten. De afbeeldingen zijn weelderig en genereus, in tegenstelling tot de vaak priegelige figuurtjes in de kantlijn bij andere theatergeschiedenissen. De prachtige platen, soms paginagroot, verbeelden de visualiteit en theatraliteit van toen. Spektakel blijkt, kortom, te allen tijde het codewoord, wat maakt dat wat initieel als theatergeschiedenis was bedoeld, de grenzen van wat wij als theater beschouwen aftoetst en (wie weet) zelfs verlegt.