This article is only available in Dutch.

Review

Africa + Europe x America = jazz?

Matthias Heyman
Koninklijk Conservatorium Antwerpen, Universiteit Antwerpen

‘These works will become essential and indelible parts of jazz history’, zo luidt de promotekst bij het verschijnen van het eerste deel van Jazz Transatlantic door de Duitse etnomusicoloog Gerhard Kubik. Reden genoeg voor mij, als jazzhistoricus, om dit boek ter hand te nemen. Om de paar jaren verschijnt er wel een nieuw boek over jazz-geschiedenis, en de laatste decennia zijn deze sterk verbeterd. De eerste geschiedschrijvingen dateren uit de jaren 30 van de vorige eeuw, initieel door Europese auteurs zoals de Fransman Hugues Pannassié, en later door Amerikanen zoals Marshall Stearns. Opmerkelijk was dat deze (steeds blanke) mannen zelden een achtergrond als musicus, musicoloog of historicus hadden. Het gevolg laat zich raden: decennialang ging elke jazzgeschiedenis uit van eenzelfde chronologisch narratief, opgehangen aan de meesters en hun meesterwerken. In navolging van de cultureel-academische omwentelingen aan het einde van de jaren 70 (de zogeheten cultural turn) kreeg ook de muziekwetenschap een grondige herziening. De tegenhanger binnen jazz van deze zogenaamde New Musicology werd – weinig verrassend – New Jazz Studies genoemd, en vanaf de jaren 80 wordt jazz niet louter meer als een historische opeenvolging van belangrijke figuren, plaatsen en gebeurtenissen beschouwd, maar als een cultureel fenomeen dat vanuit verschillende perspectieven en disciplines wordt onderzocht. Ook de geschiedschrijving werd onder handen genomen: bijdragen van artistieke helden werden genuanceerd, terwijl minder bekende figuren of fenomenen eindelijk de nodige aandacht kregen. Maar dit revisieproces is nog niet afgerond, zo bewijst Kubiks boek.

Zoals de titel van deze recensie aangeeft, wordt het ontstaan van jazz vaak gereduceerd tot een eenvoudige rekensom. Een kern van Afrikaanse muziek wordt samengebracht met Europese klassieke tradities in een geheel nieuwe Amerikaanse context, met jazz als klinkend resultaat. Uiteraard is dit een sterk vereenvoudigde voorstelling, waarbij tal van zaken al te gemakzuchtig gereduceerd worden tot hun zogezegde essentie, of worden weggelaten omdat ze te complex zouden zijn om te verklaren. Neem bijvoorbeeld de invloed van ‘Afrikaanse muziek’, een parapluterm, want er bestaat niet zoiets als dé ‘Afrikaanse muziek’. Niemand twijfelt eraan dat de wortels van jazz deels teruggaan op het Afrikaanse continent, maar bij het benoemen van wat deze invloed exact behelst, komt men vaak niet verder dan een nogal vaag ‘het ritme, natuurlijk’. Enkele artikelen niet te na gesproken, is Kubik de eerste die deze ‘African undercurrent’, zoals hij het noemt, zo precies mogelijk tracht te duiden. Hoewel geen grote bekende in jazzkringen, geldt de auteur als een van de voornaamste experts van Sub-Saharaanse muziek, hierbij leunend op decennialang veldonderzoek met tal van publicaties en zeldzame opnames als resultaat.

Zijn onderzoek naar wat er juist Afrikaans was aan de jazzcultuur van de twintigste eeuw resulteerde in twee delen: het eerste, onderwerp van deze recensie, handelt vooral over de stroom vanuit Afrika naar Amerika, daar waar deel twee, getiteld Jazz Transatlantic: Jazz Derivatives and Developments in Twentieth-Century Africa (2017), de omgekeerde beweging centraal stelt, en daarmee de impact schetst die Amerikaanse jazz had in (vooral) Zuid-Afrika. Kubik gaat daarbij niet louter als etnomusicoloog te werk, maar gebruikt ook inzichten uit de linguïstiek en psychologie, en zowel cognitieve, historische als culturele muziekwetenschap. Die veelheid aan benaderingen wordt snel duidelijk wanneer je paragrafen tegenkomt die niet alleen muzikale of historische analyses bevatten, maar ook zaken bespreken die schijnbaar weinig te maken hebben met jazz, zoals magie, spiritualiteit en bewegingsleer.

In het eerste hoofdstuk neemt Kubik een ‘klassieker’ onder de loep: de origine van het woord ‘jazz’. Al decennialang worden tal van theses naar voren geschoven. Zo zou het van het Franse werkwoord jaser (kletsen) afkomstig zijn, maar er is ook een anekdote die het koppelt aan een onbekende musicus, genaamd Jasbo Brown. Na een doorwrochte analyse schuift de auteur geen definitieve oplossing naar voren, maar concludeert dat de term wellicht mettertijd is ontstaan door het samensmelten van verschillende betekenissen. Kortom, hij lijkt te suggereren dat elke these een kern van waarheid bevat. Zo zet dit hoofdstuk meteen de toon voor het hele boek. Kubik gaat uiterst grondig te werk en onderzoekt kritisch elk stukje literatuur, elke mogelijke opname en elk mogelijk spoor op validiteit. Hij streeft ernaar steeds genuanceerd te blijven en blijft weg van al te eenvoudige, eenduidige conclusies. Maar deze sterkte is uiteindelijk ook een zwakte, zoals zal blijken.

Daar waar het eerste hoofdstuk relatief weinig te maken heeft met Afrikaanse invloeden, is dit in de volgende hoofdstukken omgekeerd. Zo handelt hoofdstuk twee over de invloed van het Koninkrijk Kongo (ca. 1400 tot 1888) op de pan-Afrikaanse cultuur zoals deze tot uiting kwam op het negentiende-eeuwse Congo Square, een plein in New Orleans (VS), waar slaven zich op zondag verzamelden om te zingen, te dansen en handel te drijven. Dat er een directe link tussen jazz en Congo Square zou zijn is al lang weerlegd – immers, deze bijeenkomsten werden verboden lang voordat de eerste generatie jazzmusici werd geboren – maar Kubik stelt dat er toch enkele patronen zijn die de Kongolese muziektradities via Congo Square verbinden met vroege Afro-Amerikaanse muziek. Deze sluimerden vaak decennialang, om dan plots te worden herontdekt, als ware het een soort van embodied memory. De voorbeelden die hij daarvoor aanhaalt, zoals de drumstijl van Kenny Clarke, worden slechts zijdelings besproken, wat jammer is, aangezien er in dit hoofdstuk voorts weinig wordt ingegaan op jazz. Dat blijft ook zo in het derde hoofdstuk, dat de praktijk van voodoo behandelt. De stereotypes van voodoo – doden die zijn opgewekt, onthoofde kippen, met naalden doorboorde lappenpoppen – worden moeiteloos doorgeprikt, maar aan het einde van dit deel besef je plots dat jazz amper aan bod is gekomen.

Hoofdstuk vier brengt daarin verandering, en op boeiende wijze dissecteert Kubik hoe verschillende instrumentale technieken binnen jazz terug te brengen zijn op speelwijzen die op Afrikaanse instrumenten werden gebruikt. Wat betreft het ‘doorgeven’ van deze technieken refereert hij wederom aan een soort sluimerende culturele code die impliciet van generatie op generatie wordt doorgegeven, om dan in de juiste omstandigheden weer naar boven te komen, een interessante, zij het moeilijk te bewijzen theorie. In het volgende hoofdstuk wordt Kubik veel concreter, en neemt hij ragtime, een directe voorloper van jazz, als onderwerp. Niet alleen bespreekt hij de geschiedenis van het genre en de belangrijkste proponent ervan, Scott Joplin, hij maakt ook een ritmische analyse van deze muziek teneinde de link met bepaalde Afrikaanse ritmes bloot te leggen. Al te vaak maken standaardwerken er zich van af door te stellen dat de doorgedreven syncopering van ragtime het Afrikaanse element is. Dat Kubik dit concreet weet te maken, is een belangrijk bijdrage.

Ook het zesde hoofdstuk bevat heel wat interessante inzichten, ditmaal met de focus op New Orleans en de eerste generaties van jazzmusici aldaar, zoals Jelly Roll Morton en de legendarische Buddy Bolden. Kubik ontleedt hun muzikale achtergrond en verduidelijkt hoe onder meer blues en Latijns-Amerikaanse muziek bijdroegen aan de vroegste vormen van jazz. Vreemd genoeg koppelt hij dit amper aan het vorige hoofdstuk over ragtime, toch ook een belangrijke voorganger. Desondanks is dit een van de boeiendste hoofdstukken, en bovendien met een grote relevantie voor jazz, wat echter ten koste gaat van het ‘Afrikaanse’ luik. Het lijkt erop dat Kubik er niet in slaagt om beide op overtuigende wijze te combineren. Het volgende hoofdstuk zet in dat opzicht ook niet veel zoden aan de dijk. Kubik bespreekt hier de impact die hoodoo (de traditionele magie zoals beoefend in de zwarte gemeenschappen in het Amerikaanse Zuiden) had op blues- en jazzmusici zoals Robert Johnson en Morton. Het is sowieso niet duidelijk wat de relevantie is van deze analyses, maar als dan plots ook Charlie Parker en Thelonious Monk worden besproken, en het eerder over hun (mogelijke) psychische aandoeningen gaat in plaats van over hoodoo, dan is deze lezer alvast het spoor bijster.

Dan zijn de laatste twee hoofdstukken nog het meest relevant, niet alleen omdat ze wederom muziek centraal stellen, maar ook omdat deze er wel in slagen een balans te vinden tussen jazz en Afrikaanse cultuur. Zo tracht de auteur in hoofdstuk acht het ritmische concept van swing te duiden, iets dat jazzkenners al decennialang bezighoudt. Hij legt veel nadruk op Kansas City swing, maar betrekt ook de dans jitterbug en Afrikaanse muziek in zijn analyse. Maar Kubik bewaart het beste voor het laatst. In het negende hoofdstuk daagt hij de traditionele visie uit dat de harmonische aspecten van jazz ontleend zijn aan de Europese klassieke traditie. Hij bouwt een overtuigende argumentatie op dat er wel degelijk heel wat elementen overgenomen zouden zijn van Afrikaanse harmonische gebruiken. Het is dan ook dit laatste deel dat de grootste implicaties heeft voor de manier waarop we de jazzgeschiedenis de komende decennia gaan vormgeven. Het probleem is dat je wel eerst tot dat hoofdstuk moet geraken …

Het moge duidelijk zijn dat Kubik uiterst secuur te werk is gegaan, maar daarmee overweldigt hij ons met zoveel informatie dat je al snel verloren loopt. Ook zijn immer genuanceerde houding wordt na een tijdje frustrerend. Aan het einde vraag je je immers af wat je nu eigenlijk kunt concluderen. Bovendien zijn sommige stukken erg technisch geschreven, wat maakt dat het boek niet meteen geschikt is voor de doorsnee lezer. En dat is jammer. Dit eerste deel van Jazz Transatlantic bevat wel degelijk heel wat nieuwe, boeiende inzichten, maar deze zijn zodanig verweven in het geheel dat ze amper opvallen. Daarenboven zijn de negen hoofstukken verder opgedeeld in tal van kortere nevenhoofdstukken, die niet zijn opgenomen in de inhoudsopgave. Dat maakt navigatie bijzonder lastig, en zo verliest het boek zijn potentiële functie als referentiewerk. Een ‘essential and indelible part (…) of jazz history’ is dit volume dus niet. Hopelijk maakt het tweede deel deze belofte wel waar.

+++

Matthias Heyman

Koninklijk Conservatorium Antwerpen & Universiteit Antwerpen

matthias.heyman@uantwerpen.be