This article was part of FORUM+ vol. 26 no. 3, pp. 82-83
Tussen 2010 en 2013 liep het Europese onderzoeksproject Rhythm Changes: Jazz Cultures and European Identities. Hierin reflecteerde een tiental onderzoekers van Britse, Nederlandse, Noorse, Deense en Oostenrijkse universiteiten over ‘de complexiteit van jazz als een transnationale praktijk en diens relatie tot veranderende Europese identiteiten’. In het kader van dit grootschalig onderzoek – het eerste in zijn soort met betrekking tot jazz – wordt er sinds 2011 elke achttien maanden een internationaal jazzcongres gehouden. Hoewel er al eerder op bescheiden schaal congressen over jazz en onderzoek plaatsvonden, groeiden de Rhythm Changes congressen die tot op heden georganiseerd werden uit tot belangrijke netwerkevenementen waar jazzonderzoekers vanuit de hele (vooral westerse) wereld elkaar wisten te vinden. Zo werd het transnationalisme dat centraal stond in het Rhythm Changes project ook in de praktijk een realiteit. Eerder opereerden jazz–academici veelal in disciplinaire en geografische isolatie, heden is jazz–onderzoek een bloeiende interdisciplinaire en transnationale praktijk.
The Routledge Companion to Jazz Studies is daarvan een sprekend voorbeeld. Dit lijvige naslagwerk, in totaal 481 bladzijden, draagt duidelijk de stempel van bovengenoemd project. Enkele auteurs, onder wie twee van de redacteurs, te weten Nicholas Gebhardt en Tony Whyton, waren lid van het onderzoeksteam, en verschillende bijdragen zijn herwerkte presentaties die eerder op een Rhythm Changes congres zijn gehouden. In 44 hoofdstukken verdeeld over 6 thema’s (Historical Perspectives; Methodologies; Core Issues and Topics; Individuals, Collectives, and Communities; Politics, Discourse, and Ideology; New Directions and Debates) krijgen we een stand van zaken van het hedendaagse jazzonderzoek, waarbij elke bijdrage ingaat op de nieuwste ontwikkelingen en inzichten vanuit een veelheid aan perspectieven.
Eerder zijn al soortgelijke collecties essays over jazz verschenen. Tal van academische uitgeverijen geven al decennia overzichtswerken uit over specifieke disciplines, waaronder ook jazz. In 2002 verscheen The Cambridge Companion to Jazz, drie jaar later gevolgd door een tegenhanger bij Oxford University Press. Deze laatste is echter weinig interessant voor experts; het is opgevat als een generaliserende inleiding tot jazz, met centraal een chronologische bespreking van de belangrijkste stijlperioden en figuren, aangevuld door enkele beknopte hoofdstukken over allerhande instrumenten of fenomenen zoals jazz en Amerikaanse literatuur. Dat laatste is tekenend voor het hele boek, dat uiterst Americentric is, ondanks de inclusie van vijf (van de zestig) hoofdstukken over jazz buiten de Verenigde Staten (die, met uitzondering van dat over Japan, alle door Amerikanen zijn geschreven). Hoewel gepubliceerd in 2005, is deze companion representatief voor wat soms old jazz studies wordt genoemd; een inmiddels gedateerde zienswijze die uitgaat van jazz als een louter klinkend fenomeen dat netjes in een historische narratief valt te duiden, ondersteund door een canon van meesterwerken, geconcipieerd door heroïsche artiesten, de jazzversie van de Great Men.
In navolging van de zogeheten cultural turn in de jaren zeventig onderging jazzonderzoek vanaf het midden van de jaren tachtig een paradigmawijziging. New jazz studies, naar analogie van de al even prille new musicology, was geboren. In baanbrekende werken zoals Krin Gabbard’s Jazz Among the Discourses (1995) en Robert O’Meally’s The Jazz Cadence of American Culture (1998) werd verslag gedaan van onderzoek dat jazz vanuit een breder sociologisch en cultureel kader beschouwt, vrijelijk gebruikmakend van theorieën en methoden uit diverse disciplines en stromingen zoals critical theory, gender studies en literatuurwetenschap. Met The Cambridge Companion to Jazz (2002) kreeg ook deze nieuwe stroming een eigen verzameling literatuur. Hier stond niet langer het pantheon der jazziconen centraal, dan wel een kritische revaluatie van enkele kernbegrippen uit het jazzdiscours. Een indrukwekkende lijst van gerespecteerde jazzacademici (en niet langer journalisten en musici, zoals bij de Oxford Companion veelal het geval was) fileerde thema’s zoals de identiteit van jazz, jazzimprovisatie en de visuele cultuur van jazz. Hoewel er nergens expliciet melding gemaakt werd van new jazz studies, was de invloed ervan onmiskenbaar aanwezig. Het verbaast dan ook niet dat The Cambridge Companion to Jazz inmiddels een referentiewerk is geworden voor jazzacademici.
Nu, zo’n zeventien jaar later, presenteert ook Routledge een companion. Dat lijkt overbodig, gezien het vergelijkbare doel als dat van de Cambridge Companion, maar dat is het niet. Inzichten evolueren continu, en dit werk biedt meer dan een eenvoudige update. We krijgen een beschouwing op een discipline die tot volle wasdom is gekomen, zo’n drie decennia nadat de paradigmaverschuiving werd ingezet. Een belangrijke vaststelling zit reeds in de titel vervat. Deze companion spreekt eenvoudig van jazz studies – new is niet langer new, iedere zichzelf respecterende onderzoeker beschouwt deze interdisciplinaire insteek als vanzelfsprekend. Dat uit zich niet enkel in de grote diversiteit van onderwerpen, maar ook in de academische achtergrond van de auteurs, onder wie musicologen, politicologen, historici en literatuurwetenschappers. Op het eerste zicht lijken musici te ontbreken, maar de ervaring leert dat heel wat jazzonderzoekers een instrument bespelen, en sommigen zijn (of waren) professioneel actief. Dat was bij de Cambridge Companion ook het geval, maar ditmaal krijgen we écht een mooie dwarsdoorsnede van de huidige populatie jazzacademici: gevestigde waarden worden geflankeerd door jonge wetenschappers, er zijn enkele vrouwelijke auteurs te bespeuren (zij het slechts 7 op de 44), en ook de balans tussen Amerikaanse en Europese onderzoekers zit goed. Er is uiteraard ruimte voor verbetering – zo blijft het een erg witte en mannelijke aangelegenheid – maar er kan niet worden beweerd dat de redacteurs geen moeite hebben gedaan om hun boek zo inclusief mogelijk te maken.
Hetzelfde geldt voor de essays. Enkele bevatten updates van concepten, fenomenen of invalshoeken die al langer het onderwerp van onderzoek zijn. Zo wordt de belangrijke maar enigszins enigmatische relatie tussen jazz en de creoles of color, een bevolkingsklasse die een unieke raciale en sociale positie innam in het negentiende-eeuwse New Orleans, maar liefst tweemaal behandeld. Het lukt Bruce Boyd Raeburn en Wolfram Knauer om los van elkaar aanvullende visies te schetsen die de nodige verheldering brengen. Ook in de hoofdstukken waarin jazz in verband wordt gebracht met de radio (door Tim Wall), de diaspora (door Bruce Johnson), het opnameproces (door Benjamin Bierman) en jazzimprovisatie (door Peter Elsdon) krijgen we nieuwe inzichten, hoewel er over deze thema’s al eerder werd gepubliceerd. Enkele minder voor de hand liggende onderwerpen spreken tot de verbeelding: de dood (door Walter van de Leur), de material turn (door Floris Schuiling), sentimentaliteit (door Alan Stanbridge), handicaps (door George McKay) of de striptekenaar Harvey Pekar (door Nicolas Pillai); in elk van deze bijdragen slagen de auteurs erin om een gedegen overzicht van deze nieuwe onderwerpen te geven, en dit ondanks de beknoptheid van elk hoofdstuk (ca. 6.000 woorden).
De redactie heeft ervoor gekozen om de eigen benaderingswijze van elke auteur te behouden, en dat maakt dat sommige hoofdstukken qua stijl of structuur toch enigszins uit de toon vallen. De meest gebruikte aanpak vertrekt van een stand van zaken of een probleemstelling, waarna eigen, nieuwe inzichten worden getheoretiseerd, vaak aan de hand van een casestudy of enkele sprekende voorbeelden. Enkele hoofdstukken zijn echter meer filosofisch of zelfs activistisch van aard. Zo was ik persoonlijk graag op een meer objectieve wijze geïnformeerd over Zuid-Afrikaanse jazz of over de retoriek van jazz, eerder dan de subjectieve bespiegelingen van respectievelijk Christopher Ballantine en Gregory Clark te lezen. Deze laatste biedt een close reading van twee werken (waarvan slechts één een relatief onbekende muzikale compositie) die maar één bepaald retorisch aspect benadrukken. Een gemiste kans om dit weinig gekende maar intrigerende concept breder te duiden. Een aantal andere bijdragen, zoals van Heli Reimann (over de jazzcultuur in Estland onder de Sovjetbezetting) en Anna Harwell Celenza (over jazzdiplomatie in het Italië van de jaren 50), hebben evenzeer een enge focus, en fungeren meer als teaser voor verdere literatuurstudie dan als verslag of reflectie.
Dat neemt niet weg dat The Routledge Companion to Jazz Studies alles in huis heeft om een essentieel referentiewerk te worden. De veelheid aan – vaak verrassende – thema’s maakt dat er voor ieder wat wils is, ongeacht achtergrond, discipline of interesse. Op het hoge niveau van de bijdragen valt niets af te dingen, en het geheel wordt gepresenteerd in een erg verzorgde uitgave. Meestal neem ik een dergelijk verzamelwerk slechts sporadisch ter hand, pragmatisch een of meerdere hoofdstukken lezend die op dat moment relevant zijn voor mijn eigen onderzoekspraktijk. Dat bleek bij deze uitgave nagenoeg onmogelijk. Elk nieuw essay trok onmiddellijk mijn aandacht, en voor ik het goed en wel doorhad zat ik weer een uurtje of wat te lezen. Deze companion maakt zijn naam dan ook helemaal waar. Ik heb mijn compagnon de route voor de volgende paar jaren gevonden.
+++
Matthias Heyman
Universiteit Antwerpen