This article was part of FORUM+ vol. 29 no. 2, pp. 12-18
Letters thought lost
Christophe Van Gerrewey, Evelien Bracke
In deze tekst vergelijken curator Evelien Bracke en schrijver Christophe Van Gerrewey de methodes en thema's uit het recente werk van kunstenares Ellen Schroven met kerngedachten uit het hoofdstuk “Plaatsnamen: de naam” uit de roman À la recherche du temps perdu (1922) van Marcel Proust. Centraal hierin staat de relatie tussen woorden, dingen en plaatsen, en hoe die relatie kan evolueren doorheen de tijd.
In this article, curator Evelien Bracke and writer Christophe van Gerrewey compare the methods and themes from the most recent works of art by Ellen Schroven and the main thoughts present in “Noms de pays: le nom”, a chapter from Marcel Proust’s novel À la recherche du temps perdu (1922). This comparison is centralized around the relationship between words, objects, and locations, and how this relationship can evolve throughout time.
Ellen Schroven doctoreerde als beeldend kunstenaar aan LUCA School of Arts en KU Leuven met het project O of de vertaling van een cirkel (2011-2017). Sinds 2018 werkt ze onder andere in en rond Genk en het natuurreservaat De Maten. Dit resulteerde in tentoonstellingen, een kunstenaarsboek en wandelingen. De aanpak van Schroven is relevant en uitdagend voor iedereen die begaan is met kunst en artistiek onderzoek, omdat zij een nauwkeurige methode volgt die precies beschreven kan worden. De onderzoeksresultaten die Schroven kan voorleggen zijn niet alleen wetenschappelijk van aard, maar doen ook een beroep op de verbeelding. Ze zoekt naar antwoorden op vragen en daagt met haar werk de toeschouwer en de lezer uit zelf na te denken, wedervragen te stellen en inzichten te ontwikkelen. Enkele van haar vragen worden in deze tekst opgeworpen, net als de antwoorden die erop te formuleren zijn.
Het werk van Schroven is zowel visueel als tekstueel, net zoals mensen de wereld zowel in beelden als in woorden ervaren. Het gaat over wat we met onze ogen zien en ervaren en vervolgens door middel van ideeën, concepten en namen proberen te herleven en ook te begrijpen. Of is dat niet de juiste volgorde? Beelden roepen woorden op, en vice versa. Het is moeilijk om beide van elkaar te scheiden. Kan het ene aan het andere voorafgaan, of zijn beeld en woord simultane ervaringen?
Pogingen om beelden of ervaringen op het spoor te komen ‘die iets openbreken waar de taal niet aan kan raken’, zoals Schroven het omschrijft naar aanleiding van haar doctoraat, zijn geregeld het vertrekpunt geweest van moderne kunst en literatuur.1 Het basisgegeven is daarbij vaak de plaats, de ruimte of het landschap (eerder dan de menselijke figuur, het voorwerp of het ding, de gebeurtenis, het verhaal of de plotontwikkeling). De driedimensionale werkelijkheid lijkt altijd meer echt te zijn, natuurlijker en onbeschrijflijker: nooit helemaal door mensen alleen tot stand gebracht. Zelfs een stad als New York berust uiteindelijk op een aardkorst die vele millennia aan de mensheid voorafgaat. Daarom kunnen plekken nauwelijks op een uitputtende manier beschreven worden. Schroven verwijst zelf meermaals naar de tekst Tentative d’épuisement d’un lieu parisien van Georges Perec uit 1982.
Pogingen om beelden of ervaringen op het spoor te komen die iets openbreken waar de taal niet aan kan raken, zijn geregeld het vertrekpunt geweest van moderne kunst en literatuur.
De paradox is dat het bij uitstek plaatsen, ruimtes en landschappen zijn die ons tot spreken en tot schrijven kunnen brengen, en die het menselijke verlangen naar taal zowel kunnen uitlokken en bevredigen als frustreren. Een ander boek uit de Franse literatuur dat die vreemde mengeling belichaamt is À la recherche du temps perdu van Marcel Proust, voltooid in 1922. Vooral het laatste hoofdstuk van het eerste deel van deze romanreeks, “Nom de pays: le nom” (of in de vertaling van Martin de Haan en Rokus Hofstede uit 2015: “Plaatsnamen: de naam”), zou perfect bij, langs of naast de bezigheden van Ellen Schroven gelezen kunnen worden. Waar Schroven in haar doctoraatsproject nog voornamelijk ideeën, gevoelens en gedachten op papier en in woorden probeerde te vatten, daar spelen plaatsen een belangrijke rol in haar recenter werk, net als de vraag hoe plaatsen in woorden vertaald kunnen worden.
Proust stelt de dingen meteen op scherp als hij het heeft over de vele landschappen, de plaatsen, de reisdoelen, de steden en de landen die hij zou kunnen bezoeken, en hij verwoordt het romantische (en misschien ook wel authentiek toeristische) verlangen om daarbij te stuiten op een plek die hem te boven gaat – een plaats die zo natuurlijk is dat een cultureel fenomeen als de taal er geen vat op krijgt. ‘Ik was alleen nieuwsgierig,’ zo schrijft Proust, ‘ik was alleen enthousiast als ik iets kon leren kennen wat me echter leek dan ik zelf was, iets dat waarde voor me had omdat het me een blik vergunde op (…) de kracht of de lieflijkheid van de natuur zoals die zich manifesteert als ze aan zichzelf wordt overgelaten, zonder menselijke inmenging.’2 En even later in “Plaatsnamen: de naam” verwoordt hij het als volgt: ‘Overigens stond de natuur, door alle gevoelens die ze bij me opriep, in mijn ogen volkomen haaks op de mechanische voortbrengsels van de mens. Hoe minder ze daarvan het stempel droeg, hoe meer ruimte ze mijn hart bood om over te lopen.’3
Ellen Schroven heeft een manier ontwikkeld om de vooruitblik en de voorbereiding van een reis of een bezoek zodanig te organiseren dat de wandeling zelf het verlangen ernaar niet tenietdoet, maar in leven houdt en mogelijk zelfs versterkt.
Wat in deze zin nog doorwerkt (Proust schreef aan het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw) is de mogelijkheid om überhaupt met zoiets als natuur geconfronteerd te worden: bijvoorbeeld een storm op zee te aanschouwen, terwijl in het schouwspel niets maar dan ook niets menselijke inmenging verraadt. Het blijft een open vraag: bestaan er in de eenentwintigste eeuw nog volledig natuurlijke omgevingen en plaatsen die niet door menselijke ingrepen veranderd zijn uit een verlangen naar winst, bezit of groei? En zijn het enkel deze volstrekt natuurlijke landschappen die onze (artistieke) aandacht waard zijn, precies omdat ze – een omschrijving in woorden van een ervaring die zich vooral laat kenmerken door de manier waarop ze aan de taal ontsnapt – ons hart ruimte bieden om over te lopen?
Als Schroven in 2017 wordt uitgenodigd door de stad Genk om een werk te maken voor De Maten, een driehonderd hectare groot beschermd landschap en natuurreservaat, is het vrijwel meteen een vraag voor haar of ook deze locatie een dergelijke ruimte kan bieden waarin het hart kan overlopen. De invitatie behelst het artistieke luik van een tweeledig onderzoek in het kader van de Meesterproef van het Team Vlaams Bouwmeester: Lotte Luykx werkte het architecturale deel uit in de vorm van een herbestemmingsonderzoek van de Slagmolen, gelegen aan een van de ingangen van De Maten. In de toekomst zal de Slagmolen waarschijnlijk tot toegangspoort worden omgevormd. De Maten een natuurlijk landschap noemen is eigenlijk niet correct: de 35 vijvers (waarnaar de naam van het gebied verwijst) zijn ontstaan door de afdamming van de Stiemerbeek. Al in de vroege Middeleeuwen legden heiboeren kleine dijkjes aan tussen de duinenruggen en later werden droge graslanden bevloeid met beekwater om landbouw mogelijk te maken. Tegelijkertijd is De Maten, vandaag maar ook al vroeger, een uitzonderlijk reservoir of reservaat vol natuur, wat bijvoorbeeld blijkt uit de aanwezigheid van veelkleurige, beschermde Europese vogelsoorten zoals de blauwborst, de boomleeuwerik, de grote zilverreiger, de ijsvogel, de krakeend, de kwak, de laatvlieger, de zwarte specht en het woudaapje (en ook dat is geen uitputtende opsomming).
Het hybride, deels natuurlijke en deels culturele of artificiële karakter van De Maten heeft vele pleinairisten aan het einde van de negentiende eeuw (tijdsgenoten van Proust) er niet van weerhouden om het landschap tot onderwerp te maken. Genk werd er een tijdlang zelfs een heuse kunstenaarskolonie door. De ontdekking door Schroven – of juister misschien: de opwaardering van wat slechts een historisch en grotendeels vergeten detail lijkt – dat Genk tot aan het begin van de twintigste eeuw nog benoemd werd als Genck onthult niet alleen hoe plaatsen (en plaatsnamen) doorheen de tijd kunnen veranderen door menselijke inmenging. Genck heeft die c niet als vanzelf verloren, en ook de Maten zijn ontstaan door toedoen van mensen. De naamsverandering spreekt het romantische ideaalbeeld van de zuivere natuur en de onaangetaste oorspronkelijkheid tegen, zoals ook Proust dat koesterde: het is pas door de innige verstrengeling van natuur en cultuur dat beide hun waarde en hun raadselachtigheid behouden – misschien komt zelfs elke vraag die een mens zich kan stellen neer op het tevergeefs uit elkaar rafelen van wat ooit natuurlijk is geweest, en van wat er later van buitenaf aan is toegevoegd. De verdwijning van de c wijst tot slot op de vreemde manier waarop plaatsen en steden een naam kunnen krijgen en (eventueel) houden – een proces van identificatie, betekenisgeving en wedergeboorte tegelijkertijd, waarover Proust ook schrijft in “Plaatsnamen: de naam”:
Woorden geven ons van de dingen een helder, gangbaar plaatje van het soort dat aan de muren van schoollokalen wordt opgehangen om kinderen een voorbeeld te geven van wat een werkbank, een vogel of een mierenhoop is, dingen waarvan wordt aangenomen dat ze gelijk zijn aan alle andere van dezelfde soort. Maar namen houden ons van personen – en van steden, die we door hun naam even individueel en uniek als personen gaan wanen – een onbestemd plaatje voor dat aan die namen zelf, aan hun stralende of donkere klank, de tint ontleent waarmee het even gelijkmatig wordt ingekleurd als zo’n volledig blauw of volledig rood affiche waarop, door de beperkingen van het gebruikte procedé of een gril van de ontwerper, niet alleen de lucht en de zee blauw of rood zijn, maar ook de bootjes, de kerk en de voorbijgangers.4
Met andere woorden – en ook dat is een antwoord dat geformuleerd kan worden dankzij de vragen die het werk van Schroven aanreikt: de stad die we vandaag Genk noemen is een andere plaats dan de stad die destijds Genck heette, niet alleen omdat er ondertussen tijd is verstreken, maar ook (en misschien vooral) omdat we ons bij Genck iets anders voorstellen dan bij Genk – en de stad door die andere voorstelling ook op een andere manier zullen ervaren. Bij de naam Parma of Parme, in het Frans, denkt Proust bijvoorbeeld, door ‘die zware lettergreep waarin geen lucht circuleert’, vrijwel meteen aan ‘een effen, compacte, lieflijke lila woning’ waarin hij zou kunnen logeren; bij Florence (Firenze) denkt hij aan een stad ‘die wonderbaarlijk lekker ruikt en op een bloemkroon lijkt’.5 Op gelijkaardige wijze valt er bij Genck – met de c die de laatste keelklank uitrekt, en de korte, eenlettergrepige beweging die met de uitspraak gepaard gaat – te denken aan een stad met korte paadjes, en met gelijkaardige hoeken die elkaar in een snel tempo opvolgen.
Hoort De Maten dan vooral bij Genk of veeleer bij het verloren gegane Genck van destijds? Na een uitgebreid literatuuronderzoek, en na gesprekken met biologen, vogelspotters, een astronoom en een molenaar, bewandelde Schroven het domein zelf, langs zoveel mogelijk verschillende routes. Ze merkte – ook dankzij vergelijkingen met luchtfoto’s en foto’s die de Belgische bioloog Jean Massart aan het begin van de twintigste eeuw maakte van de vijvers van De Maten – dat het landschap danig was veranderd, niet alleen omdat de nabije omgeving steeds dichter bebouwd bleek te zijn, maar ook omdat het vijverpatroon zelf veranderde, zowel door menselijk als door natuurlijk toedoen. Ogenschijnlijk in contrast met die vele wijzigingen vond Schroven al snel toch overal sporen terug van de letter c, die op fabelachtige wijze uit de naam van de stad Genk verdwenen, misschien wel om zich te vermenigvuldigen in de namen die de mensheid, zoals gewoonlijk even consequent als ondoorgrondelijk, gegeven heeft aan de vele verschijnselen die zich in, op of rond De Maten voordoen of voordeden, zoals de Ceyx Evanescens (de vervliegende ijsvogel), de Cryptogamen of sporenplanten (de zeldzame koningsvaren), of zoals Cidonie Raikem, die een herberg uitbaatte in Genk en trouwde met landschapsschilder (en liefhebber van De Maten) Emile Van Doren. Wat een klein detail kan lijken – één enkele letter – kan ook symbool staan voor wat in Schrovens werk centraal staat, zowel in haar doctoraat als in recentere tentoonstellingen, wandelingen en publicaties: het zowel arbitraire als onvermijdelijke karakter van de taal, dat zich altijd door middel van vormen en beelden manifesteert – een C is een onvolledige cirkel, terwijl in het doctoraatsonderzoek nog naar een volmaakte O werd gezocht. Al de c’s uit Genk kwamen dan ook terecht in Cédaire, een abecedarium met één in plaats van 26 letters, dat ook de naam werd van een tentoonstelling van Schroven in C-Mine in Genk en van een kunstenaarsboek.
‘Zelfs vanuit een simpel realistisch oogpunt’, schrijft Proust, ‘nemen de plaatsen waarnaar we verlangen in ons echte leven steevast veel meer ruimte in dan de plaats waar we ons daadwerkelijk bevinden.’6 Het is een nostalgische en uiteindelijke verpletterende vaststelling die een echo vindt in Prousts bekende uitspraak dat er enkel verloren paradijzen bestaan.7 Alleen wat zich in de toekomst of in het verleden bevindt, valt voor een mens echt groots te noemen; als we een plaats bezoeken, dan is dat bezoek steeds teleurstellend in vergelijking met de grote verwachtingen die we erop hadden geprojecteerd. Naar iets uitkijken, op iets anticiperen – het doet de eigenlijke ervaring vrijwel altijd teniet, en in het beste geval moeten we na een gebeurtenis, na een reis of een ontmoeting lang genoeg wachten, want slechts eenmaal als herinnering zal er opnieuw plezier aan te beleven vallen. De omgang van Schroven met De Maten – haar methode – deelt dat pessimisme van Proust niet: ze heeft niets minder dan een manier ontwikkeld om de vooruitblik en de voorbereiding van een reis of een bezoek zodanig te organiseren dat de wandeling zelf het verlangen ernaar niet tenietdoet, maar in leven houdt en mogelijk zelfs versterkt.
Het is hier dat ook de taal weer tevoorschijn komt. Tijdens de wandelingen die Schroven in 2020 en 2021 organiseerde in De Maten, onder de titels Blauwe en Gouden omweg van een aangelande, las zij op bepaalde plekken voor uit notitieboeken en deelde zo eerdere ervaringen, gedachten en associaties met de deelnemers aan de wandeling. Zij werden op die manier geconfronteerd met oefeningen in het beschrijven van een natuurdomein (of van een plaats in het algemeen) zonder het uit te putten of te onttoveren; zonder de verlangens of de verwachtingen van de bezoeker stuk te laten lopen op wat in werkelijkheid wordt aangetroffen. De associatieve, cirkelende, zoekende manier om plekken (en daarmee ook geschiedenissen, natuurlijke en culturele fenomenen, mensen, dieren, planten en alles wat leeft) te benaderen en bespreekbaar te maken, is uiteindelijk een manier om naar de wereld te (blijven) kijken. ‘De plaatsen die we hebben gekend behoren niet alleen toe aan de ruimtelijke wereld waarin we ze gemakshalve situeren. Ze vormden maar een smal partje in het continuüm van indrukken dat ons leven uitmaakt’, schrijft Proust.8 Dat continuüm is niet zomaar iets waar we mee moeten leren leven – het is ons leven, als we het op de juiste manier cultiveren en exploreren, door het te beschrijven zonder het uit te putten, al wandelend bijvoorbeeld, op zoek naar verloren gewaande letters.
+++
Evelien Bracke
is curator in Design Museum Gent, van onder meer de collectiepresentatie Object Stories en de recente tentoonstelling 10 jaar Muller Van Severen. In dialoog met de collectie.
Christophe Van Gerrewey
is hoogleraar architectuurtheorie (EPFL Lausanne) en redacteur van kunsttijdschrift De Witte Raaf en van architectuurtijdschrift OASE. Tussen 2012 en 2017 publiceerde hij drie romans en een essaybundel bij De Bezige Bij.
Footnotes
- Schroven, Ellen. Toelichting bij het project Berg, juni 2021, ongepubliceerd. ↩
- Proust, Marcel. Swanns kant op. Athenaeum – Polak & Van Gennep, 2015, p. 408, vertaling Martin de Haan en Rokus Hofstede. ↩
- Proust, 2015, p. 408. ↩
- Proust, 2015, pp. 411-412. ↩
- Proust, 2015, p. 414. ↩
- Proust, 2015, p. 414. ↩
- Proust, Marcel. De tijd hervonden. De Bezige Bij, 2002, p. 204, vertaling Thérèse Cornips. ↩
- Proust, 2015, p. 452. ↩