Dit artikel verscheen in FORUM+ vol. 23 nr. 1

Recensie

Kunstonderzoek onderzocht

Pascal Gielen
Antwerp Research Institute for the Arts (ARIA – Universiteit Antwerpen) & Rijksuniversiteit Groningen

Afgaande op de hoeveelheid symposia en publicaties van het afgelopen decennium zouden we kunnen stellen dat het onderzoek in de kunsten een business op zich is geworden. Na het Bologna-akkoord in 1999 en de zogenaamde ‘academisering van het hoger onderwijs’ werd er alvast een nieuwe markt ontsloten. Voor de kunstenaar is het al lang niet meer voldoende om goede kunst te maken, hij moet dit nu ook op een reflecterende manier doen. Bovendien wordt steeds meer verwacht dat hij of zij het eigen werk goed onder woorden kan brengen. De kunstenaar van vandaag is met andere woorden tegelijk een goede prater die zich van slimme en welgerichte communicatie bedient. Onderzoeksvaardigheden in de kunsten kunnen daarbij helpen. Ze worden dan ook best toegevoegd aan het lijstje van noodzakelijke competenties die de contemporaine creatieveling na enkele jaren op de schoolbank kan afvinken – toch wanneer hij of zij als volwaardige professional door het leven wil gaan. De recente publicatie van pedagoog Bert Willems (Hogeschool PXL-MAD & Universiteit Hasselt) en ontwerpster Karen Wuytens (Hogeschool PXL-MAD) komt aan deze prangende nieuwe nood alvast aardig tegemoet. De combinatie van een academicus en een ‘praktijkexpert’ maakt dat Onderzoek in de kunsten een erg bruikbaar handboek is met goed vatbare hands-on inzichten. De auteurs leggen de discussie over de zin en onzin van onderzoek in de kunsten bewust naast zich neer, om meteen concreet aan de slag te gaan. De uiteenzetting over onderzoek in het algemeen en onderzoek in de kunsten gebeurt op een basaal niveau waardoor de publicatie uiterst geschikt is voor studenten eerste en tweede bachelor. Onderzoek in de kunsten is dan ook een dankbaar instrument om vanaf dag één de onderzoekscultuur in het hoger kunstonderwijs aan te wakkeren.

De opvatting dat onderzoek in de kunsten geen rechtlijnig, maar een dynamisch proces van voortdurende koppeling en terugkoppeling tussen praktijk en reflectie is, mag als hoogst relevant worden beschouwd. Dat interessante inzicht wordt bovendien helder weergegeven via een figuur. Daarmee kan ook de ‘beginner’ alle facetten van het onderzoeksproces gemakkelijk overzien. Naast een duidelijk geïllustreerde uitleg over wat nu precies een probleemstelling, een onderzoeksvraag, een onderzoekscontext is, waarom communicatie over onderzoek nodig is en hoe die best verloopt, onderlijnt het boek vooral het belang van onderzoek in de kunsten voor reflectie. Daarbij maken de auteurs een bruikbaar onderscheid tussen reflectie binnen de eigen praktijk, reflectie over de eigen praktijk en ten slotte reflectie over de algemene praktijk binnen een bepaalde artistieke discipline. Wat de reflectie binnen de eigen praktijk betreft, stellen de auteurs dat onderzoek noodzakelijk is omdat het helpt bij het nemen van consequente ontwerpbeslissingen en bij het openhouden van zinvolle toekomstige paden. Dat wordt de lezer duidelijk gemaakt aan de hand van schematische voorstellingen van ontwerpclusters en -parameters waarin keuzemogelijkheden en keuzepatronen worden weergegeven. Bepaalde keuzes sluiten andere keuzes voor de toekomst uit, een logica waarvan de jonge ontwerper of kunstenaar zich best bewust is voordat hij of zij aan zijn of haar beroepspraktijk begint.

Het tweede niveau van reflecteren, met name reflectie over de eigen praktijk, maakt dan weer het detecteren van eigen routines mogelijk en het zoeken naar nieuwe paden om deze te doorbreken. Reflecteren over de praktijk in het algemeen is tenslotte noodzakelijk om het potentieel van werkelijke vernieuwing binnen de eigen discipline niet uit te sluiten. Pas wie onderzoek doet in de kunsten met die laatste reflectiecompetentie op zak is in staat om doelbewust zijn of haar artistieke discipline in een vernieuwende richting te duwen. ‘Het bewust aanleren van deze onderzoekende houding in een vroeg stadium van het leerproces zorgt ervoor dat je binnen je werk als kunstenaar of ontwerper kan uitgroeien tot een onderzoeker die van betekenis is voor de eigen discipline, en wie weet voor de rest van de wereld’, zo concluderen de auteurs hun handboek.

Vraag is echter of voor die laatste ambitie – ‘betekenis genereren voor de rest van de wereld’ – geen vierde reflectieniveau moet worden toegevoegd. Wanneer de impact van het onderzoek in de kunsten zich niet mag beperken tot het artistieke werkveld zelf of tot de academische wereld, zoals Willems en Wuytens menen, is het met name de vraag of reflectie over de praktijk en eigen discipline wel voldoet. Kan of moet een onderzoek in de kunsten daarvoor niet ook over de wereld buiten de kunst- of designwereld gaan? Wanneer men deze vraag affirmatief beantwoordt, dringt meteen een volgende vraag zich op: kan men de wereld ook begrijpen ‘doorheen’ zijn eigen kunstdiscipline? Of, anders geformuleerd: wanneer men werkelijk impact op dé wereld wil hebben, is het dan niet noodzakelijk om ook te onderzoeken hoe een bepaalde artistieke praktijk zich tot die wereld verhoudt, hoe die over de wereld heeft gereflecteerd, en hoe een artistieke discipline die wereld tot nog toe heeft begrepen? Hoe reflecteert een kunstpraktijk zelf over de wereld, wat zijn haar geëigende representatievormen en strategieën van distantie en kritiek? En hoe kan de kunstenaar die verhouding tot de wereld eventueel veranderen?

Toegegeven, dit zijn uiterst complexe kwesties, en wellicht zijn ze te hoog gegrepen voor een eerste- of tweedebachelorniveau. Dat neemt echter niet weg dat het om fundamentele vragen gaat waarmee actuele kunstenaars alsmaar meer mee rondlopen. In tijden dat toch zeker de autonome kunsten meer onder (subsidie) druk komen te staan, en waarin de legitimiteit van de kunsten zelf maatschappelijk ter discussie staat, lijkt onderzoek in de kunsten over de positie van die kunsten in de samenleving geen overbodige luxe. Maar wellicht behelst het hier ‘existentiële’ (onderzoeks)vragen die vooral de autonome kunsten aanbelangen. De beperking tot een reflectieniveau over de praktijk maakt Onderzoek in de kunsten dan misschien ook relevanter voor toegepaste kunst en uitvoerende kunstenaars, dan voor scheppende kunstenaars (een onderscheid dat de auteurs overigens merkwaardig genoeg niet maken). Hoewel de drie behandelde reflectieniveaus zeer zeker noodzakelijk zijn voor de laatste categorie, lijkt hun overlevingskans alvast steeds meer af te hangen van onderzoek dat de wereld door de lens van de kunst leert begrijpen. Maar wellicht is dat een onderwerp voor een Onderzoek in de kunsten, deel II, een handboek voor gevorderden. De business kan zo alvast nog even blijven draaien.

+++

Pascal Gielen

Antwerp Research Institute for the Arts (ARIA – Universiteit Antwerpen) & Rijksuniversiteit Groningen