Dit artikel verscheen in FORUM+ vol. 23 nr. 3
Ieder zijn Shakespeare
Toon Brouwers
Koninklijk Conservatorium Antwerpen
In 2014 was het 450 jaar geleden dat William Shakespeare werd geboren, en in 2016 is het 400 jaar geleden dat hij overleed. Dat werd niet alleen in het Verenigd Koninkrijk uitvoerig herdacht, maar ook in de rest van de wereld, hoewel misschien iets minder uitvoerig. Alleszins is en blijft hij de dag van vandaag met stip de meest gespeelde toneelauteur op onze globe. Toch heeft hij niet altijd een superstatus gehad. Tijdens zijn leven had hij bij zijn publiek - zowel het gewone volk, als de adel en Engelse hof - behoorlijk wat succes, en zijn tijdgenoot Francis Meres noemde hem zelfs in 1598 in zijn publicatie Palladis Tamia: Wits Treasury de grootste Engelse schrijver van komedies en tragedies. Maar door enkele andere tijdgenoten - zoals de auteur Robert Greene, die hem in een satirisch pamflet uit 1592 ‘een kraai’ noemde die zich met andermans veren tooide - werd hij niet als een volwaardige literaire auteur beschouwd, ook omdat hij geen universitaire studies had gedaan. Dat belette hem niet om tijdens zijn leven met zijn werk als theaterschrijver en -maker toch een breed publiek aan te spreken, en een relatieve welstand te verwerven.
Overigens blijkt uit zijn oeuvre dat Shakespeare wel degelijk een belezen en gecultiveerde man was. Voor zijn toneelstukken zocht hij inderdaad graag inspiratie bij de literatuur en de literaire traditie van zijn tijd. Niet alleen uit literaire, maar ook uit historische publicaties haalde Shakespeare heel wat gegevens. Voor zijn ‘history plays’ over de geschiedenis van de Engelse ‘War of the Roses’ (de langjarige en bloedige strijd tussen de adellijke families van Lancaster en York) baseerde hij zich vooral op de kroniekschrijvers Eduard Hall (The Union of the Two Noble and Illustre Famelies of Lancastre and Yorke, 1548) en Raphael Holinshed (The Chronicles of England, Scotland and Ireland, 1577). Bovendien heeft hij meerdere bestaande toneelteksten herschreven of herwerkt. Zeker bij het schrijven van zijn sonnetten heeft de Engelse renaissanceliteratuur hem beïnvloed, zowel voor zijn thema’s als zijn schrijfstijl. Wat de Franse literatuur betreft, kende hij beslist het werk van Montaigne. En ook van de Spaanse literatuur (onder meer de schelmenromans) zou hij via vertalingen en andere bewerkingen invloeden hebben ondergaan. Voor zijn thema’s en personages uit de klassieke oudheid ontleende hij vele gegevens uit de levensbeschrijvingen van Plutarchus, die in 1579 in het Engels waren vertaald. Van de Latijnse letterkunde kende hij Seneca en Ovidius blijkbaar zeer goed, en van de Italiaanse literatuur waren het voornamelijk de novellisten die hem inspireerden. Via diverse omwegen haalde hij onder meer uit de verhalenbundel Gli Hecatommithi (1565) van Giovanni Battista Giraldi Cinthio gegevens voor Othello, al zette hij het verhaal toch stevig naar zijn hand. Overigens zijn slechts weinig onderwerpen voor zijn toneelwerk totaal oorspronkelijk. In zijn tijd was er van auteursrecht nog helemaal geen sprake, en stond de kunst van het nabootsen (de imitatio) hoog in aanzien. Het genie van Shakespeare ligt dus niet zozeer bij zijn inventiviteit bij de keuze van zijn onderwerpen, maar wel bij zijn manier van verwerking van bestaande verhalen, die hij bijzonder handig onderling wist te combineren tot een nieuw geheel.
Gedurende de laatste jaren van zijn leven daalde het succes van Shakespeares stukken. De smaak van het publiek was inderdaad geëvolueerd, en de meer verfijnde en oogstrelende maar ook wat oppervlakkige masques waren erg in trek. De eerste decennia na zijn overlijden in 1616 bleef het zelfs relatief stilletjes rond zijn persoon en zijn werk, al gaven enkele theatercollega’s in 1626 toch wel zijn verzamelde toneelteksten uit onder de titel Mr. William Shakespeares Comedies, Histories and Tragedies (de ‘first folio’). Toch is de Shakespearetraditie in Engeland nooit echt verbroken geweest, en had Shakespeare in zijn graf beslist geen reden tot klagen.
Na de puriteinse periode van medio zeventiende eeuw, wanneer de theaters van 1642 tot 1660 gesloten waren, fleurde het theaterleven tijdens de Restoration weer op. In Londen vestigde onder meer de acteur William Davenant in het Londense Drury Lane Theatre opnieuw de aandacht op Shakespeares werk, met succesvolle bewerkingen van The Tempest en Hamlet. En in de achttiende eeuw groeide in Engeland die belangstelling verder, onder meer door de heruitgave van zijn werk door Alexander Pope en Samuel Johnson. Geleidelijk aan, en zeker na het initiatief van de Engelse acteur David Garrick, die in 1769 een Shakespeare Jubilee organiseerde in diens geboorteplaats Stratford-upon-Avon om zijn verjaardag te gedenken, werd Shakespeare de meest gevierde en bekende auteur van Engeland. Vandaag vormt het werk van Shakespeare nog steeds de basis van het repertoire van de grote Britse ensembles: het Royal Shakespeare Company (RSC) in Stratford-upon-Avon en Londen, en het Royal National Theatre (RNT) in Londen.
Op het Europese vasteland dicteerde het Franse classicisme de wet in de achttiende eeuw en het werk van Shakespeare paste niet in het voorgeschreven patroon van de Académie Française, die de strikte naleving wenste van de ‘wet van de drie eenheden’ (eenheid van tijd, plaats en handeling). Nochtans kende Shakespeare ook tijdens de periode van het classicisme op het vasteland een aantal aanhangers. Zo stelde Lessing in zijn Hamburgische Dramaturgie (1767-1769) Shakespeare tot voorbeeld in plaats van het Franse model. Daarna volgden Herder, Goethe, Schiller en von Schlegel hem in zijn bewondering. In Frankrijk publiceerde Pierre Letourneur tussen 1776 en 1783 de volledige toneelwerken van Shakespeare in een Franse vertaling. In de periode van het romantisme kwam het oeuvre van Shakespeare verder in de belangstelling, o.m. door de laatromanticus Victor Hugo (1802-1885) die met het werk van Shakespeare dweepte. Wat de Nederlanden betreft: in 1654 zou De getemde feeks vertaald geweest zijn. In de achttiende en negentiende eeuw verschenen er wel vertalingen of bewerkingen van enkele Shakespearestukken, maar de eerste volledige Nederlandse vertaling van zijn toneelwerken werd pas in 1886 door dr. Leendert A.J. Burgersdijk in Leiden gepubliceerd. Hoewel deze man bioloog was en geen letterkundige, werd zijn verdienstelijk werk toch tot diep in de twintigste eeuw als standaardvertaling beschouwd. Vandaag wordt voor het verzameld toneelwerk van Shakespeare, tenminste als men een tekstgetrouwe en geen ‘vrije bewerking’ wenst, de vertaling van Willy Courteaux uit de jaren zestig van vorige eeuw nog altijd als dé referentie beschouwd. Courteaux publiceerde ze eerst in afzonderlijke boekjes tussen 1967 en 1971 bij de uitgeverij Nederlandsche Boekhandel (voorloper van Pelckmans). Er volgden diverse herdrukken, en in 2007 gaf Manteau een volledig herziene druk uit. De laatste herdruk (in drie delen) verscheen in 2014 bij De Bezige Bij. Voor de citaten uit het werk van Shakespeare in de publicatie Shakespeare, auteur voor alle seizoenen werd overigens de vertaling van Courteaux gebruikt, die voor verdere lectuur ook (en terecht) wordt aangeprezen.
In hun boek willen de auteurs de geïnteresseerde lezer een algemene introductie bieden in zowel het leven, als het werk van Shakespeare. Op een heldere en beknopte manier wordt duidelijk gemaakt waar de stukken (de teksten) vandaan komen, en hoe ze in mekaar zitten. Bij de inleiding van de stukken, wordt de historische achtergrond op een heldere manier geschetst, en de besprekingen van de voorstellingen geven een duidelijk beeld van wat geprofileerde Vlaamse en Nederlandse theatermakers de laatste vijftig jaar met die toneelteksten gedaan hebben. Voor alle duidelijkheid: de auteurs behandelen niet alle stukken van Shakespeare, en geven geen volledig overzicht van alle recente ensceneringen, maar wel een selectie van de in hun ogen belangrijkste stukken en meest spraakmakende producties. Ze beheersen daarbij de kunst van het samenvatten op een meesterlijke wijze. De meeste van de besproken voorstellingen heb ik ook bijgewoond (mijn eerste Shakespearevoorstelling dateert van 1954) waardoor ik kan getuigen dat zowel de uitgangspunten als het klimaat ervan door de auteurs duidelijk en treffend worden geschetst.
De keuze van de auteurs om het blikveld te beperken tot producties van ongeveer de laatste vijftig jaar, is niet toevallig. Ze vestigen met recht de aandacht op de grensverleggende publicatie van de Poolse theaterwetenschapper Jan Kott, die met zijn boek over Shakespeare medio jaren zestig van de twintigste eeuw een mondiale bekendheid verwierf. Het boek werd in 1961 wel eerst in het Pools gepubliceerd (Szkice o Szekspirze), maar werd voornamelijk na de publicatie van de Engelse vertaling Shakespeare, our Contemporary (Doubleday, 1964) wereldwijd verspreid en in meerdere talen vertaald (in het Nederlands als: Shakespeare tijdgenoot (Moussault, 1967). De door Kott gebundelde opstellen over (en zijn eigenzinnige interpretaties van) de voornaamste Shakespearestukken, waarbij hij de historische achtergrond confronteerde met toenmalig eigentijdse toestanden, hebben vanaf medio jaren zestig de Shakespeare-ensceneringen over de gehele wereld beslist een andere richting uitgestuurd.
Tussen de inleiding en de epiloog van het boek, worden niet alle, maar toch een groot deel van de belangrijkste toneelwerken van Shakespeare in negen hoofdstukken beschreven, geduid, en toegelicht. Vooreerst worden zijn history plays gegroepeerd in één hoofdstuk. Hendrik V en Richard III komen uitvoerig aan bod, en ook enkele bewerkingen waarbij diverse histories tot één groot geheel werden samengebald. Zoals Ten Oorlog: de bewerking in drie delen die Tom Lanoye en Luk Perceval maakten en waarmee de Blauwe Maandag Cie. in 1997 een opvallend succes behaalde. De zogenaamde ‘Romeinse tragedies’: Titus, Julius Caesar en Antonius en Cleopatra worden eveneens gegroepeerd in één hoofdstuk. Evenals zijn belangrijkste komedies, zoals Driekoningenavond, De vrolijke vrouwtjes van Windsor, Elk wat wils, Driekoningenavond, Midzomernachtsdroom, De feeks wordt getemd en Veel leven om niets. Enkele ‘grote’ tragedies krijgen elk een apart hoofdstuk: Koning Lear, Macbeth en Hamlet. Een beetje verrassend krijgt ook De storm, één van de laatste stukken van Shakespeare, speciale aandacht in een eigen, overigens erg boeiend en verhelderend hoofdstuk. Dit ‘latere’ stuk van Shakespeare wordt wel niet zo dikwijls opgevoerd, maar is toch een van de sleutelstukken in zijn oeuvre, zoals duidelijk in deze publicatie wordt uiteengezet. De populaire liefdestragedies Romeo en Julia en Othello komen samen in een hoofdstuk terecht, evenals de twee ‘bittere komedies’ De koopman van Venetië en Maat voor maat.
Shakespeare schreef zijn toneelwerk niet met het oogmerk om onsterfelijk te worden. Hij was acteur, regisseur, leider van een toneeltroep, en schreef voor zijn gezelschap om den brode. Hij schreef in de eerste plaats speelteksten, geen leesteksten. Hij had niet de bedoeling voor de eeuwigheid te schrijven, en wilde alleen maar bruikbare teksten produceren om die te spelen voor een publiek van zijn tijd. In hun boek leggen de auteurs De Vos, Pieters en De Vos er overigens de nadruk op dat Shakespeare in zijn stukken vele verwijzingen inbouwde naar eigentijdse politieke, sociale en maatschappelijke gebeurtenissen of conflicten. Om de censuur te vermijden situeerde hij wel vele toneelstukken in een ander land en/of in andere tijd, zoals de klassieke oudheid (vb. Coriolanus), de duistere Middeleeuwen (vb. King Lear), of in de Italiaanse renaissance (vb. Othello), maar voor het toenmalige publiek waren zijn metaforen duidelijk genoeg. Mede door die afstandelijkheid, en uiteraard ook door zijn geniaal gevoel voor dramatiek en het aan zijn laars lappen van de door geleerde professoren voorgeschreven richtlijnen, kon hij de anekdotiek overstijgen, en een auteur worden ‘voor alle seizoenen’.
De auteurs, die alle drie als academici diverse publicaties over Shakespeare op hun naam hebben staan (zo staat Jozef De Vos bekend als een van de voornaamste Shakespearekenners in Vlaanderen), hebben met dit boek geen wetenschappelijk naslagwerk willen schrijven, maar naar eigen zeggen wel een goede gids bij het vele lees- en kijkplezier dat deze auteur ons zonder twijfel nog kan bieden. En daarin zijn ze wel degelijk geslaagd. De modale theaterliefhebber zal dit boek appreciëren om de vlotlezende inleidingen op de voornaamste of meest gespeelde stukken van Shakespeare. De theatervakman (m/v) krijgt een uitgebreid overzicht van een aantal ensceneringen in onze Lage Landen, waarbij het geschetste klimaat de verbeelding kan prikkelen bij de zoektocht naar alweer een vernieuwende interpretatie. En bij het literatuuronderricht in de secundaire scholen, of in de diverse theateropleidingen, zou deze Shakespeare, auteur voor alle seizoenen beslist op het lijstje moeten staan van sterk aanbevolen lectuur.
+++
Toon Brouwers
Koninklijk Conservatorium Antwerpen