Dit artikel verscheen in FORUM+ vol. 24 nr. 2, pp. 54-55
‘Hier is de zanger’: een biografie van Wannes Van de Velde
Jan Dewilde
Koninklijk Conservatorium Antwerpen
In tegenstelling tot politieke en literaire biografieën, is het aanbod aan voldragen muziekbiografieën bij ons zeer schaars, zeg maar zo goed als niet bestaand. De publicatie vorig jaar van een bijna vuistdikke biografie over Wannes Van de Velde (1937-2008) was dan ook welkom, ook al omdat auteur Dree Peremans alle adelbrieven heeft om leven en werk van deze artistieke factotum te boek te stellen. Als gewezen producer bij Radio 1 volgde hij niet alleen de folkmuziek op de voet, maar met mooie producties als Vivelegeus en Het zwarte goud dynamiseerde hij ook de folkscene. Hij producete platen van Kadril, Dirk Van Esbroeck, Patrick Riguelle en Wannes Van de Velde, en stond in verschillende producties ook op het podium. Voor en achter de schermen, Peremans was een van de actieve spelers in de folkmuziek. Bovendien was hij een goeie vriend van Van de Velde, die hij zelfs als zijn mentor beschouwde: ‘Zonder Wannes zou ik nooit geworden zijn wie ik ben’, bekent hij op een van de laatste pagina’s (p. 540). Peremans is dus als geen ander ingevoerd in de materie en dat geeft het boek onmiskenbaar een levendige directheid. Tegen de achtergrond van een vlug veranderend Vlaanderen beschrijft hij hoe Willy ‘Wim’ Van de Velde vervelde tot Wannes, ‘de zanger met zijn stem en zijn verhaal’, zoals Van de Velde zelf op zijn laatste cd zong.
Wannes Van de Velde was geen geboren zanger. Hij voelde zich onzeker over zijn stem en zijn beperkte vocale techniek, en dat konden de enkele zanglessen die hij in het midden van de jaren 70 bij tenor Chris Van Woerkom volgde, niet helemaal verhelpen. En al speelde hij al vroeg banjo, mandoline en gitaar, in zijn jongelingsjaren zag hij zichzelf toch in de eerste plaats als een tekenaar. Op zijn zestiende haastte hij zich dan ook naar de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten in Antwerpen, om na een succesvol toelatingsexamen in 1957 te worden toegelaten tot het Nationaal Hoger Instituut voor Schone Kunsten, zoals het hoger onderwijs aan de Academie toen heette. Hij volgde er tekenen, schilderen en ‘publiciteit en lettertekenen’, maar minstens even belangrijk waren de avondlijke uren ná de lessen. Met medestudent Cel Overberghe speelde hij jazz en ’s avonds ging hij op de Stadswaag en in het Antwerpse ‘Quartier Latin’ naar jazz- en flamencoconcerten luisteren. Op de Academie leerde hij ook Sábas Gómez y Marín kennen, een aangespoelde flamencomeester die om den brode model stond in de tekenklas. Die man leerde hem de knepen van het vak, en flamenco zou een levenslange passie blijven.
Zijn liederen zag hij als een ‘objectief medium’ en hij had veel schroom om te persoonlijk te worden. Hij schreef dan ook geen liefdesliederen.
In 1958 nam Van de Velde nog deel aan een groepstentoonstelling in het Hessenhuis met ‘constructief abstract’ werk, waarvan hij later afstand nam. Datzelfde jaar moest hij zijn legerdienst vervullen; dat was niet alleen een cesuur in zijn leven, maar ook een ronduit traumatische ervaring, die hem aan de rand van een zware inzinking bracht. Waarom Van de Velde, die ‘doodsbang en misselijk’ werd als hij maar een geweer zag, toch eerste sergeant werd, is moeilijk te begrijpen en wordt ook nergens deugdelijk verklaard. Nadat hij was afgezwaaid begaf hij zich opnieuw in het kunstenaarsmilieu, maar zonder groot enthousiasme. Hij vond de kunstwereld te commercieel, en toonaangevende namen als Lucio Fontana en Piero Manzoni (‘die zijn eigen stront verkocht’) vond hij regelrechte charlatans. Later zou hij zich ook misprijzend uitspreken over Andy Warhol (‘vernietiging en agressie’) en Joseph Beuys (‘een ijskoude man die heult met de macht, […] een collaborateur’). Hij liet de officiële kunstwereld achter zich, al zou hij zijn leven lang blijven tekenen. Zoals hij in 2003 in een interview op die periode terugblikte: ‘Waarschijnlijk ben ik altijd meer muzikant geweest.’
Peremans beschrijft daarna overtuigend hoe Van de Velde tot zijn heel eigen tekstueel en muzikaal idioom kwam. Hij putte graag uit de oude liedboeken en uit het repertoire van volkszangers als Karel Waeri, en die volkse liederen hielpen hem om zijn eigen liedjestaal te vinden: ‘De traditie weet hij als geen ander eigentijds te laten klinken en zijn nieuwe nummers ademen traditie en eeuwen opgepotte cultuur’. Muzikaal grasduinde hij ook in de flamenco, de rembetika, Sardijnse volksmuziek, musette en jazz, en zo creëerde hij een eigen soort ‘wereldmuziek’, die erg authentiek kon klinken. Opvallend is wel dat hij zich nauwelijks bloot geeft in zijn teksten. Zijn liederen zag hij als een ‘objectief medium’ en hij had veel schroom om te persoonlijk te worden. Hij schreef dan ook geen liefdesliederen.
Nu zangers als Flip Kowlier, Wannes Cappelle en Tourist LeMC furore maken, is het moeilijk te begrijpen dat Van de Velde zich moest verdedigen omdat hij in het dialect zong. Maar in de praktijk viel het wel mee: zelfs op de BRT, die het Algemeen Beschaafd Nederlands promootte in programma’s als Hier spreekt men Nederlands en Voor wie haar soms geweld aandoet, werd zijn debuutelpee (1966) veel gedraaid. Die eersteling werd een succes en de twee volgende platen volgden vlug. Ook andere zangers die in de jaren 60 een streektaal hanteerden (De Buck, Vermandere, Erens) kwamen vol aan de bak. Dit belet Peremans niet om de promotoren van de standaardtaal te ridiculiseren (‘de verdedigers van de kaakslag, de morzel gronds en de schone taal’) en hen zelfs retrospectief te verwijten dat Vlaanderen nu collectief een schabouwelijk verkavelingsvlaams spreekt. Peremans bezondigt zich overigens wel op meer bladzijden aan nijdige sneren en denigrerende generalisaties als het over andersgezinden gaat. En op sommige plaatsen misbruikt hij het boek, zo lijkt het wel, om postuum enkele vetes te beslechten. De manier waarop hij ‘sjansonjee’ Kor Van de Goten fileert en zijn oude BRT-collega Herman Vuylsteke schoffeert, is erg minnetjes. Beiden kunnen zich niet meer verdedigen en die rancune voegt niets aan het boek toe.
Wel geslaagd zijn de bladzijden waarin Peremans met oog voor het sprekende detail Van de Veldes Antwerpse biotoop beschrijft, van het opgroeien in een volkse buurt tot de volkse cafés die hij frequenteerde. Naarmate de stad meer ten prooi viel aan geldzuchtige bouwpromotoren, ontwikkelde de zanger een ambivalente relatie met zijn geboorteplek en vluchtte hij soms naar het platteland of naar Gent. Het boek is ook kostbaar omdat het figuren memoreert die anders aan onze herinnering dreigen te ontsnappen, zoals de veel te vroeg gestorven fluitist en componist Walter Heynen, jarenlang een van Van de Veldes muzikale steunpilaren.
Van de Velde was een creatieve duizendpoot. Naast zijn muzikale carrière koesterde hij ook journalistieke en literaire ambities en hij werkte hij mee aan verschillende theatervoorstellingen. Zijn pogingen om vanaf het eind van de jaren 60 de Poesje, en zo de Antwerpse poppenspeltraditie of het ‘poesjenellentheater’ nieuw leven in te blazen, kenden niet de verhoopte bijval, maar zijn medewerking aan Mistero Buffo (1972) was wél zeer succesvol. Maar dat grote succes had een keerzijde. Het vele vermoeiende toeren met deze legendarische productie lijkt wel de grote onrust waarmee Van de Velde altijd al kampte te hebben aangewakkerd. Tijdens een van de voorstellingen ging het licht bij hem uit, de aankondiging van een zware depressie waarmee hij jarenlang zou worstelen. Hij had het psychisch moeilijk. Hij leed ook aan hypochondrie en had een milde vorm van paranoia: zo wou hij een tijdlang geen telefoon omdat hij vreesde dat hij zou worden afgeluisterd.
Hij putte graag uit de oude liedboeken en uit het repertoire van volkszangers als Karel Waeri, en die volkse liederen hielpen hem om zijn eigen liedjestaal te vinden: ‘De traditie weet hij als geen ander eigentijds te laten klinken en zijn nieuwe nummers ademen traditie en eeuwen opgepotte cultuur’.
Al wordt het niet altijd met evenveel woorden gezegd, uit veel blijkt dat Van de Velde zich steeds meer ontheemd voelde in zijn eigen tijd. Hij stond heel kritisch tegenover pop- en rockmuziek, want te commercieel (‘de Rolling Stones vind ik het vulgairste dat ik ken’); had moeite met wat er zich in theater afspeelde (‘jezelf blijven en zomaar wat lullen’); hij vond hippies en provo’s ‘belachelijk’; hij betreurde de hype rond Antwerpen als modestad (‘Heel dat modejaar dat doet mij pijn. […] Met dat geld kunnen ze beter de Benoitfontein restaureren die nu staat te verkommeren aan de Harmonie’); en ook kunstpaus Jan Hoet en kunstenaars als Jan Decorte en Jan Fabre kregen er stevig van langs (‘de kloterij met die Gandahesp van Jan Fabre’). Maar dat ongenoegen ventileerde hij vooral in beperkte kring, onder intimi. Hij pleitte wel herhaaldelijk voor een ‘echte, gefundeerde, onderbouwde polemiek’, maar uiteindelijk schrok hij zelf telkens ervoor terug om zich hierover in het openbaar uit te spreken, uit schrik voor de ‘uiterst brutale lieden die […] bescherming genieten van de mandarijnen die met nihilisme gediend zijn’.
Niettegenstaande Peremans’ gedetailleerde manier van vertellen, laat dit boek ook veel dingen ongezegd, waardoor je als lezer toch op je honger blijft zitten. Zo worden Van de Veldes opvattingen en filosofische overwegingen gretig geciteerd, maar nauwelijks becommentarieerd of geduid. Je mist ook een analyse van zijn teksten – die als je ze afgedrukt ziet staan toch niet allemaal even overtuigend zijn. En als de auteur quasi terloops en zonder verdere uitleg vermeldt dat sommige vroegere kompanen van de zanger niet aan het boek wilden meewerken, roept dat vele vragen, maar niet eens het begin van een antwoord op. Maar bovenal ontbreekt een stevige eindredactie. Peremans heeft rijkelijk geput uit de vele interviews die Van de Velde heeft gegeven, en natuurlijk komen daarin vaak dezelfde zaken terug, soms zelfs bijna identiek verwoord. De auteur heeft die interviews zelf niet voldoende gesnoeid en zo is de redundantie wel zéér groot. Quasi identieke teksten komen in de loop van het boek meerdere keren terug. Storend is ook de stroeve vertelstijl, waarbij de auteur telkens aankondigt wat gaat komen, genre: ‘Voor we met de familieachtergronden doorgaan, wil ik even vertellen dat …’. Een goede eindredacteur had ook de inconsequenties in schrijfwijzen weggewerkt en de vele spellingsfouten gecorrigeerd, en hij had geweten dat de Antwerpse burgemeester Huysmans niet Frans heette en de Antwerpse saxofonist Sels niet Jacq. Het boek is voorzien van een index en rijkelijk geïllustreerd met tekeningen van Van de Velde en foto’s.
Wannes. Hier is hem terug; hij had beter verdiend.