This article was part of FORUM+ vol. 24 no. 3, pp. 56-58
Weinigen hebben zo hun stempel gedrukt op het Vlaamse theaterleven van de afgelopen eeuw als Herman Teirlinck. De oprichter van de Antwerpse Studio – na zijn dood in 1967 in de volksmond de Studio Herman Teirlinck genoemd – zag het als zijn taak een pedagogisch project uit te bouwen dat gestoeld was op de avant-gardistische ideeën die in de Europese centra opgeld deden. Zo loodste hij het Vlaamse toneel een nieuwe periode binnen. Het resultaat kan moeilijk overschat worden. Teirlinck slaagde erin na de Tweede Wereldoorlog een school voor dramatische kunst op te richten die verscheidene generaties acteurs en theatermakers gevormd heeft. In Niets bestaat vóór het spel vertelt bevoorrecht getuige Toon Brouwers het verhaal, niet in de eerste plaats van Teirlinck zelf, maar ook van de Studio, van de bevlogenheid en het voluntarisme van de betrokkenen, en ten slotte van het langzame buigen en kraken van het instituut onder de pletwals van onderwijskundige hervormingen aan het einde van de vorige eeuw.
Brouwers’ boek is het tweede in de reeks Coulissen, die de onderzoekspublicaties van het Koninklijk Conservatorium Antwerpen en de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten Antwerpen bundelt. Toon Brouwers neemt – net als zijn vader Jan – een vooraanstaande plaats in de geschiedenis van de Studio in. Als directeur Alfons Goris omwille van de bureaucratische omknelling in 1991 de handdoek in de ring gooit, volgt Brouwers hem op, met Jan Decleir als artistiek leider aan zijn zij. Zoals ook blijkt uit zijn vele andere publicaties over de geschiedenis van het theaterleven in Antwerpen, belet dat de auteur geenszins objectief verslag te doen van het reilen en zeilen van de Studio. Wie op zoek is naar een vlot leesbaar en heel overzichtelijk relaas over de geschiedenis van de door Teirlinck gestichte toneelschool, zal aan dit boekje zeker plezier beleven.
Uit Niets bestaat vóór het spel blijkt nogmaals hoe wezenlijk Teirlincks bijdrage aan de culturele ontvoogding van Vlaanderen was, aangezien hij de toenmalige theaterpedagogiek, die door het realisme overheerst was, grondig heeft afgestoft. Teirlinck liet zich daarbij in de eerste plaats inspireren door de teksten van Gordon Craig (1872-1966), die in de rituele dans de essentie van het theater trachtte terug te vinden.
Craigs gebundelde essays De kunst van het theater verschijnt aan het begin van de vorige eeuw, zelfs vijf jaar vóór de Engelstalige publicatie. Teirlinck maakt er gretig gebruik van om zijn eigen theorie over het theater vorm te geven. Opvallend daarbij is dat hij resoluut afstand neemt van de mimesis-idee, die sinds Aristoteles centraal staat in westerse theateropvattingen. Het toneel moet ons het leven voorschotelen, betoogt hij, en niet de werkelijkheid, die te anekdotisch is. Teirlinck speelt niet zomaar leentjebuur bij deze invloedrijke Engelse regisseur en scenograaf, hij past diens vernieuwende theaterideeën in de Vlaamse theatertraditie in, om zo een volstrekt eigen invulling van het theater te creëren.
Tijdens het interbellum groeit het idee een nationaal toneel op te richten dat als groot referentietheater de drie grote steden in Vlaanderen – Brussel, Antwerpen en Gent – zou bedienen. Ook bij dit initiatief, waarbij Antwerpen het voortouw zou nemen, is Herman Teirlinck een van de drijvende krachten. Een groot succes wordt dit Nationaal Toneel niet, vanwege een gebrek aan financiële middelen, maar ook omdat Gent, dat zijn gezelschap voor dit project ontbonden heeft, zich tekortgedaan voelt. Medio jaren 60 is het verhaal uit en wordt het Nederlands Toneel Gent (NTG) opgericht. Toch zal het Nationaal Toneel van groot belang blijken, en wel omdat Teirlinck na de oorlog erin slaagt zijn plannen te verwezenlijken om aan dit gezelschap een Studio van het Nationaal Toneel te koppelen. De mosterd had hij gehaald bij het Parijse Théâtre des Champs-Elysées, dat eveneens een studio had met een pedagogisch programma. Zo was de hogere acteursopleiding geboren, met Teirlincks Dramatisch Peripatetikon als handvest waaromheen het hele project tot het einde toe opgebouwd was.
Terecht beklemtoont Brouwers de vooruitziendheid die aan deze bijbel van de Studio ten grondslag ligt. Teirlincks taal mag vandaag de dag behoorlijk archaïsch klinken, zijn ideeën kunnen nog steeds de toets van kritiek en praktijk doorstaan. Alles draait rond de acteur. Niet de regisseur of de auteur is voor Teirlinck de spil van het spel, maar het is de acteur met wie alles begint. Vandaar de titel van Brouwers’ boek. Ook bij de inachtneming van het publiek toont Teirlinck zich bijzonder vooruitstrevend. Tegenwoordig lijkt het misschien evident om de toeschouwer als een wezenlijke component van het toneelspel te beschouwen, maar dat is lang niet altijd het geval geweest. Wat Brouwers’ werk daarom vooral aantoont, is het moderne denken dat door de geschriften van Teirlinck waait. Die open geest wist hij binnen te brengen in het programma van de Studio zelf, door bijzonder veel nadruk te leggen op het belang van internationale contacten en samenwerking. Vooral onder leiding van Alfons Goris verwierf de Studio als gevolg daarvan een sterke reputatie in het buitenland.
Brouwers heeft overigens de protagonisten ook zelf aan het woord gelaten. In de eerste plaats gebeurt dat door de voornaamste documenten die in zijn geschiedenis centraal staan in dit boek op te nemen. Om te beginnen uiteraard het voornaamste essay uit Teirlincks Dramatisch Peripatetikon, ‘Over de prioriteit van het spel’. Maar ook het leerplan van Fred Engelen, die verder bouwt op Teirlinck, komt aan bod, net als Goris’ opzet voor een uitgewerkt meerjarenprogramma, eveneens gestoeld op de vier culturen (spel, stem, lichaam, geest) zoals uiteengezet door de leermeester.
In de tweede plaats is een hoofdstuk gewijd aan zes interviews met een aantal vaandeldragers van de Studio. Daaruit spreekt naast een groot respect voor de oprichter ervan, een zekere nostalgie naar de licht anarchistische inslag van de Studio, waar plaats was voor vrijblijvende experimenten en een absolute nadruk lag op de uniciteit van elke student. Achtereenvolgens komen Tone Brulin, Dora Van der Groen, Ray Verhaeghe, Julienne De Bruyn, Rik Gyles en Walter Tillemans aan het woord, allen strijders van het eerste uur dus. Misschien had de opname van enkele stemmen van jongere generaties een wat breder beeld kunnen schetsen van de Studio tijdens de tweede helft van de twintigste eeuw.
Ondanks het ter ziele gaan van de Studio midden jaren 90 als gevolg van de talrijke onderwijshervormingen, is Brouwers’ geschiedenis geen in memoriam, want uit de interviews blijkt ook hoe veerkrachtig de erfenis van Teirlinck is buiten de structuur van de Studio om, en hoe zijn geest en ideeën blijven rondwaren in de huidige opleiding van het Koninklijk Conservatorium Antwerpen. Iedereen die, in welke gedaante ook, aan het hoofd gestaan heeft van de Studio – van Engelen en Goris tot Brouwers en Decleir – toont zich schatplichtig aan het denken van de leermeester. Zo is Niets bestaat vóór het spel naast een verhelderend overzicht van een belangrijk stukje Antwerpse en Vlaamse theatergeschiedenis ook een mooi eerbetoon geworden aan de man die zijn volk leerde toneelspelen.
+++
Laurens De Vos
Universiteit van Amsterdam