Dit artikel verscheen in FORUM+ vol. 27 nr. 3, pp. 88-89
Arts-based research is geen artistic research. Meer dan een woordspel
Klaas Tindemans
RITCS Brussel
Onderzoek levert kennis op, laten we daarvan uitgaan. Discussies over artistiek onderzoek draaien vervolgens vaak rond de vraag of een artistieke methode een ander soort kennis oplevert. Neem bijvoorbeeld onderzoek over de lichamelijkheid van de toneelspeler. Levert dat iets anders op dan de meta-benadering die de theaterwetenschap hanteert? De toneelspeler-als-onderzoeker zou weleens de bevoorrechte waarnemer van dé toneelspeler kunnen zijn. Dat is toch de impliciete maar tegelijk heldere positie van bijvoorbeeld Jan Steen, in zijn onderzoek Being in Playing.1
Enige nuancering is aangewezen. ‘Artistiek onderzoek’ is in de eerste plaats het onderzoek dat kunstenaars sinds jaar en dag voeren en dat door de ‘academisering’ van het hoger kunstonderwijs sinds enkele decennia een formele status heeft gekregen in de academische wereld met onderzoeksprojecten, doctoraatstrajecten, post-docs, et cetera. Maar tegelijk is er, vanuit een geëngageerde (sociale) wetenschap, een subdiscipline ontstaan die artistieke methodes gebruikt om haar eigen wetenschappelijke onderzoeksvragen te beantwoorden: dat heet dan arts-based research. Dit gebied is verwant aan de qualitative research, namelijk een sociaalwetenschappelijk paradigma dat een louter kwantitatieve verwerking van data afwijst en in de eerste plaats naar etnografische observatie/registratie en discoursanalyse grijpt. Arts-based research ligt in het verlengde daarvan, of zoals Patricia Leavy het uitdrukt: ‘These (…) tools adapt the tenets of the creative arts in order to address social research questions in holistic and engaged ways in which theory and practice are intertwined’ (p. 21). Artistiek onderzoek, zoals wij het gewoonlijk opvatten, laat de onderzoeksvragen ontstaan vanuit een artistieke behoefte. Arts-based research vertrekt echter vanuit het wetenschappelijke probleem, en doet daarbij een beroep op artistieke methodes. Zowel in de observatie en analyse van het probleem zelf, als in de verspreiding van conclusies en aanbevelingen. Vaak gaat het om public scholarship, om gedeelde kennisverwerving van professionals en betrokken gemeenschappen.
Het boek van Patricia Leavy gaat over ABR – de afkorting van arts-based research, alsof het een syndroom is –, en niet over de onderzoeksmethodes die kunstenaars, for their own sake, ontdekken, toepassen en delen. Method Meets Art verscheen voor het eerst in 2008, en voortschrijdende ervaringen en inzichten maakten een tweede editie, in 2015, noodzakelijk. Voor Leavy is ABR een alternatief paradigma in de sociale wetenschap, naast kwantitatief en kwalitatief onderzoek, dat de aanbeveling van Thomas Kuhn in The Structure of Scientific Revolutions2 , ernstig wil nemen: om de methodische regels voor een onderzoek juist te kunnen hanteren, moet de onderzoeker zich eerst afvragen binnen welk paradigma deze regels ontstaan zijn en functioneren. Leavy verwijst ook naar alternatieve tradities zoals de thick description van Clifford Geertz – prioritaire aandacht voor de deelnemers aan onderzoekende observatie – en de dramaturgische benadering van Erving Goffmann, die sociale omgangsvormen in termen van rollenspel, scène/ coulissen en impression management beschreef (p. 23-24). ABR verbreedt (en verandert) dit ‘kwalitatieve’ paradigma omdat ze de relaties tussen (onderzoekende) kunstenaars en publiek én de specifieke wisselwerking tussen praktijk (in het atelier, op de vloer) en theorie tot uitgangspunt van het onderzoek zélf maakt: sociale wetenschappers nemen daarmee, mutatis mutandis, attitudes van kunstenaars over. Maar bij de eigenlijke rechtvaardiging van artistieke onderzoeksmethodes hanteert Leavy wel een erg specifieke, zelfs beperkende opvatting over kunst. De gehanteerde esthetische grondslagen moeten aangepast zijn aan dit soort sociaalwetenschappelijk onderzoek, dat bovendien gericht is op emancipatie en empowerment – zoals ze ondubbelzinnig stelt. Kunst is inzetbaar als een retorisch instrumentarium dat aanmoedigt tot care en compassion: ‘(…) the beauty elicited by ABR is explicitly linked to how it fosters reflexivity and empathy in the viewer. Aesthetics are linked to advancing care and compassion’ (p. 30). Vertrekkend vanuit deze wankele kunsttheoretische basis beschrijft ze, discipline per discipline (narratief onderzoek, poëtisch onderzoek, muziek, dans/beweging, theater/ drama, visuele kunsten), welke methodologische eisen de onderzoeker zichzelf moet opleggen. Ze toont ook een brede variëteit aan good practices, die wel ongeveer allemaal gemeen hebben dat de persoon(lijkheid) van de onderzoeker impliciet op de voorgrond komt, wat ze soms iets te gemakkelijk als ‘auto-etnografie’ kwalificeert. Of beter gezegd, ze citeert onderzoekers, meestal uit de educatieve sfeer, soms uit de (geestelijke) gezondheidssector, die dit zélf als methodisch passe-partout gebruiken. Het enthousiasme over het gemeenschapsvormende, zelfs gemeenschapsstichtende karakter van deze onderzoeken verdringt dus nogal wat vragen, ook en met name over de evaluatie van arts-based methodes en hun resultaten. In het hoofdstuk over evaluatie ontwijkt zij, soms krampachtig, de vraag naar een volwaardige, autonome artistieke beoordeling van dit onderzoekswerk. Om uit te komen bij deze twijfelachtige bewering: ‘In ABR the audience must experience the representation as truthful. An intertwining of authenticity and artfulness comes out in the audience experience. Some have argued that the authentic is aesthetic’ (p. 196). Hoe de lastige begrippen ‘representatie’, ‘waarheidsgetrouw’, ‘authenticiteit’ en ‘kunstzinnigheid’ hier, ongenuanceerd, in één zin met elkaar verstrengeld zijn geraakt, is niet echt een toonbeeld van rigor, van consequentheid met de eigen methodologische positie. Ook al is een handboek zoals dit per definitie eclectisch. Het risico is immers dat een nietszeggend, haast pathetisch kunstbegrip (care and compassion) ook de sociaalwetenschappelijke relevantie van het onderzoek aantast, en dat het resultaat er gaat uitzien als een soort activistisch narcisme, dat zich vermeit in gezellige empathie. En dan verandert er niets, niet in de samenleving, niet in de representatie ervan. Dat maakt de encyclopedische inspanning van Leavy echter niet geheel zinloos: het boek levert een schat aan informatie op over concrete praktijken van toegepaste kunst, in het sociaal werk, het onderwijs, de zorg. Toegepaste kunst die zeker niet allemaal op de smalle kunstidee van de auteur terugvalt.
Arts-based research, zoals Leavy er de grondslagen en de methodologiëen van samenvat, staat ver van artistiek onderzoek dat vertrekt vanuit de kunstenaar, vanuit het kunstwerk en vanuit hun beider onbepaaldheid. In de in 2011 verschenen bundel See it Again, Say it Again. The Artist as Researcher3 gaan sommige auteurs iets te ijverig artistiek onderzoek in een ‘geacademiseerde’ context loskoppelen van reële onderzoekspraktijken, in het ‘veld’. Maar performancekunstenaar en fotograaf Jeremiah Day verwoordt in zijn bijdrage aan Wesselings bundel (“The Use and Abuse of Research for Art and Vice Versa”) de functie van artistiek onderzoek behoorlijk pertinent: ‘This is the (…) root paradox of function: the space within which to work for an engagement with the world was established through a rejection of applied art’ (p. 19). Bij deze paradox doet arts-based research, versie Patricia Leavy, er beter het zwijgen toe: haar kunst is al te toegepast.
+++
Klaas Tindemans
Royal Institute for Theatre, Cinema & Sound (RITCS), Brussel