Dit artikel verscheen in FORUM+ vol. 27 nr. 3, pp. 86-87
Voorbij representatie. Zoeken naar nieuwe vormen van kennis
Zeynep Kubat
Hoe kan academisch onderzoek losbreken uit zijn rigide kaders van representatie en zelfbevestiging, en meer openstaan voor ervaringsgerichte vormen van kennis en onze wereld in al haar multisensoriële facetten? Het concept van de niet-representatieve theorie wordt steeds vaker naar voren geschoven als een antwoord op deze vraag en op talrijke andere problemen van traditioneel academisch onderzoek. Maar wat is niet-representatieve theorie, en hoe kan het in de praktijk worden toegepast? Phillip Vannini probeert duidelijkheid te scheppen over dit tegelijkertijd populaire, maar toch gewantrouwde onderwerp in zijn publicatie Non-Representational Methodologies: Re-Envisioning Research, een verzameling artikelen van academische auteurs die niet-representatieve theorieën trachten toe te passen in verschillende onderzoeksdomeinen (etnografische studies, culturele geografie, sociologie, sociale biologie, antropologie, visuele studies, en vele meer).
Vannini bouwt grotendeels verder op de oorspronkelijke definitie van Nigel Thrift, die de niet-representatieve theorie voorstelde in meerdere publicaties van zijn eigen onderzoek in culturele geografie sinds de late jaren 1990. Voor Thrift was de inclusie van de belichaamde wereld van ervaringen en affecten als legitieme bronnen van kennis een manier om academisch onderzoek opnieuw te openen naar de wereld toe, de wereld terug te laten spreken, en onderzoek zelfs plezierig te laten zijn. Alle auteurs in deze publicatie van Vannini beamen het meermaals via casestudies uit hun eigen onderzoek: niet-representatieve theorie gaat over het beschouwen van performatieve, affectieve, zintuigelijke en lichamelijke ervaringen, relaties tussen voorwerpen, gebeurtenissen, menselijke en niet-menselijke entiteiten, herinneringen, atmosferische eigenschappen van een plek, associatieve gevoelens, en meer van dergelijke, als kennisvormen die evenwaardig zijn aan kwantitatieve gegevens en hermeneutische bewijsvoeringen voor legitiem onderzoek. Meer dan met je neus tussen de boeken, de archieven, de statistieken, audiobestanden of achter een scherm met een klavier te zitten tijdens academisch onderzoek, zet de methodologie die Vannini en zijn collega’s voorstellen aan tot het incorporeren van zintuiglijke associaties, herinneringen, literair schrijven, wandelen, dansen, kunst maken, en andere creatieve, reflectieve en contemplatieve uitingen op het lijstje van noodzakelijke methoden om waardevol onderzoek uit te voeren. Met andere woorden, niet-representatieve theorie is de vaststelling dat alles in relatie staat met elkaar en dat onze epistemologische ervaring daardoor beïnvloed wordt, waardoor we dit in acht moeten nemen bij het creëren van nieuwe kennis.
In zijn inleidend artikel beschrijft Vannini uitvoerig de voordelen en ook de vele uitdagingen van niet-representatieve methodologieën in academisch onderzoek. Hoewel in de titel het adjectief ‘niet-representatief’ gebruikt wordt, lijkt Vannini de kritische aanpassing van Hayden Lorimer om deze parapluterm om te dopen tot ‘meer-dan-representatief’ onderzoek sterk te onderschrijven. Meer-dan-representatieve of niet-representatieve theorie beoogt immers niet het schrappen van traditioneel representatief onderzoek, dat methodologisch voortbouwt op postmoderne en structuralistische waarden waarin de deconstructieve analyse van tekstdelen en symbolische gegevens centraal stond. Maar het beoogt slechts het onderzoeksregister open te trekken met een noodzakelijke toevoeging. Het hoofdargument van Vannini’s artikel is echter meer dan een parafrase van het onderzoek van zijn voorgangers zoals Thrift en Lorimer, of de presentatie van een nieuw jasje voor een conglomeraat van experimentele methodologieën. Vannini doet het voorstel aan alle onderzoekers om niet-representatieve theorie te beschouwen als een ethos, meer dan een zoveelste mogelijke toevoeging aan methodologische handboeken. Verder gaan dan representatie zou een algemene houding moeten worden, zeker nu er nieuwe vormen van onderzoek, zoals artistiek onderzoek, of dekoloniserende en feministische onderzoeksmethodologieën de hegemonische funderingen van de westerse wetenschapsnormen doen wankelen.
Naast het loslaten of overstijgen van representatieve onderzoekskaders, voelen veel onderzoekers de behoefte om het academisch schrijven meer literair te maken, en andersom ook literaire bronnen op te nemen in academische bibliografieën. Daarom is taal een van de belangrijkste methodologische tools geworden om niet-representatief onderzoek te materialiseren. Zoals Tim Ingold in zijn voorwoord voor Vannini’s publicatie schrijft, accepteert de academische wereld nog steeds voornamelijk het geschreven woord als het ultieme medium om legitimiteit aan te vragen. Daarom roept de socioloog op om tekst ook als evenementieel of performatief te beschouwen, om die niet-representatieve ethos verder uit te dragen in de manieren waarop wij taalregisters inzetten om kennis te verspreiden. Vele andere artikelen in deze publicatie, zoals de bijdrage van Derek McCormack over atmosferische kennis, of Kathleen Stewart over de sociale en psychogeografische betekenis van de kleur New England-rood (beter bekend als Nantucket-rood), zijn dan ook geschreven in eclectische stijlen, gaande van academische of essayistische tot poëtische of autobiografisch-literaire stijlen, die corresponderen met het soort informatie dat de auteurs proberen te verspreiden.
Hoewel de basis voor een definitie van niet-representatieve theorie werd gelegd in het veld van ‘meer-dan’ culturele geografie, zoals Lorimer het goed beschrijft, is deze theorie in feite een amalgaam van verschillende filosofische theorieën en toepassingen in diverse velden. De performance studies, fenomenologische studies en de filosofie van de wetenschap zijn de meest voedende bronnen geweest voor de definities van Thrift, Lorimer en hun collega’s, zoals het werd overgenomen en aangevuld door Phillip Vannini vanuit de etnografische studies.
Het boek beschrijft echter een probleem dat het niet schijnt te kunnen overbruggen: de critici van niet-representatieve theorieën struikelen vaak over een gebrek aan duidelijkheid en de gigantische lijst aan veel te uiteenlopende theorieën en domeinen die de niet-representatieve theorie zou omvatten. In het hoofdstuk waarin Vannini definitief een einde tracht te maken aan de onzekerheid rond de betekenis van het concept, geraakt de auteur helaas niet verder dan een ellenlange opsomming van zeer uiteenlopende termen en theorieën, een lijst van filosofen die onbewust reeds niet-representatief onderzoek gedaan zouden hebben, en haast alle mogelijke academische onderzoeksdomeinen uit zowel de humane als de harde wetenschappen. Beweren dat niet-representatieve theorie een mogelijke combinatie is van alle mogelijke studies bezorgt dit werkveld een slechte reputatie en weinig overtuigende legitimiteit, omdat (vooral traditionele) academici dit eerder zien als een onzekere studie die bovendien de hegemonische positie van empirische kennis in het gedrang brengt. Verdedigers van niet-representatieve theorie verbloemen de situatie met elegante bewoordingen, zoals ‘een parapluterm’, ‘een mozaïek’, een ‘vrije’ academische houding. Maar dergelijke voorstellen dragen ook het risico om eerder een vuilnisbakterm te worden. Sommige artikelen in het boek schijnen de kritieken zelfs te bevestigen door hardnekkig vast te houden aan vage, intellectualistisch abstraherende en vervreemdende termen of door de indruk te wekken dat niet-representatieve theorie een anachronistisch boeket is van cherry-picking uit andere theorieën.
In dit boek ontbreekt bovendien een belangrijke nuance in het hoofdargument van Vannini, ondanks zijn oproep om deze methodologieën als een toevoeging te zien op structurele kaders van onderzoek, meer dan als een radicaal alternatief. Het gevaar van het vervallen in idiosyncratische en zweverige teksten zonder nieuwe kennisverwerving, -verwerking of -verspreiding, blijft sterk aanwezig in niet-representatief onderzoek, juist vanwege de terechte kritiek dat het niet voldoende welomlijnd is. Het is een reëel probleem dat weinig onderzoekers begrijpen waar het nu precies over gaat.
Enkele uitzonderlijke artikelen in deze publicatie slagen er toch in om heldere toepassingen te presenteren. Zoals het artikel over de atmosferische onderzoeksmethode van Ben Anderson en James Ash, waarmee zij de sfeer in een wachtzaal op de spoedafdeling van een ziekenhuis zodanig beschrijven dat het nuttige ‘data’ zijn geworden voor academisch onderzoek. Of het artikel van Erin Manning om de uitdagingen en problemen van artistiek onderzoek aan te kaarten. Manning gebruikt niet-representatieve theorie om een pleidooi tégen methode te onderbouwen, waarmee ze de institutionele neiging bekritiseert om telkens nieuwe structurele kaders op te trekken wanneer iets ‘uit de boot’ van bestaande structuren dreigt te vallen, zoals het kunstenaarsdoctoraat. Daarom zijn niet-representatieve methodologieën essentieel binnen artistiek onderzoek of onderzoek in de kunsten. Maar ook andersom: de kunsten bieden een essentieel begrippenkader om niet-representatieve methodologieën volledig te kunnen begrijpen.
Ondanks de kritiek heeft Vannini gelijk om het nut en de potentiële kracht van niet-representatieve theorie zo hardnekkig te verdedigen. Het staat immers voor academische vrijheid en de inclusie van affecten, atmosferen, artistieke en culturele impulsen in toekomstig onderzoek, waardoor vele onderzoekers die getormenteerd worden door de strenge en creativiteit-dodende richtlijnen van academia alsnog een streepje hoop vinden in de methodologieën zoals voorgesteld door Vannini en zijn coauteurs. Dit maakt deze nieuwe strekking in het voeren van onderzoek tevens zo populair: het creëert opnieuw speelruimte in een hermetische wereld. De methodologische focus van niet-representatieve onderzoekers ligt immers, volgens Vannini, niet in de vraag ‘Ben ik dit juist aan het doen?’, maar eerder in vragen als ‘Hoe kan ik dit anders doen?’ en ‘Waarom niet?’ De gepresenteerde casestudies trachten houvast te bieden op het potentieel van niet-representatieve methodologieën, eerder dan hapklare antwoorden te bieden over het hoe en wat van de uitvoering, aangezien dit sterk verschilt per onderzoeksdomein. Het doel is immers duidelijk en noodzakelijk: pre-cognitieve en niet-empirische kennisvormen, fluïde realiteiten, affecten en relaties tussen menselijke en niet-menselijke lichamen eindelijk hun welverdiende plaats geven in academisch onderzoek.
+++
Zeynep Kubat
Universiteit Antwerpen, Visual and Digital Cultures Research Center