Dit artikel verscheen in FORUM+ vol. 23 nr. 1
Nadenken over belastinggeld voor kunst
Lode Goukens
Universiteit Gent & RKD Nederlands Instituut voor Kunstgeschiedenis (Den Haag)
Een thema als ‘kunst en geld’ zorgt aan de bar zeker voor verhitte discussies. Een auteur die het aandurft hierover een boek te schrijven, mag zeker bakken kritiek van betweters verwachten. Martinus Buekers, Rudi Laermans en Bart van Looy – respectievelijk een bewegingswetenschapper, een cultuursocioloog en een econoom – lieten zich hierdoor niet afschrikken: in 2014 publiceerden ze een boek over het thema in de reeks Wat met van LannooCampus.
Allerhande studies tonen aan dat bepaalde sectoren zonder subsidies de productie niet kunnen aanhouden, maar anderzijds staan subsidies in de cultuursector regelmatig ter discussie. Het argument pro is dikwijls de maatschappelijke rol van kunst. De auteurs van dit boekje geven een interessant beeld van dit (subsidie) spel van geven en nemen. In een cijfermatig overzicht van Vlaamse en Europese subsidiemechanismen stellen ze de vraag of de sector überhaupt subsidies nodig heeft. Verder toetsen ze de stelling dat marktfalen (zonder overheidsgeld sterft kunst uit) subsidies noodzakelijk maakt aan casestudy’s over het Vlaams Fonds voor de Letteren en over de steun aan de muziek-, dans- en theatersector.
De subsidiëring valt in Vlaanderen uiteen in drie grote groepen: sociaal-artistiek werk, cultureel erfgoed en professionele kunsten (ook wel kunstproductie genoemd). Na een kort en erg duidelijk overzicht van structurele meerjarige subsidies, projectsubsidies, subsidies voor individuele kunstenaars, subsidies voor grote instellingen, subsidiëring van culturele infrastructuur en subsidiëring van fondsen, gaan de auteurs over tot een vergelijking tussen Vlaanderen en Nederland. Ze schetsen ook kort de Europese context.
De kern van het boek gaat over de vraag of kunstsubsidies maatschappelijk te verantwoorden zijn – overheidssteun wordt in dit boek op verschillende manieren gelegitimeerd. Begrippen als cultureel kapitaal en cultuurdeelname krijgen kort duiding en ook cultuureducatie, een aandachtspunt van de Vlaamse overheid, passeert de revue. Het thema van belangenvermenging, waarbij bepaalde kunstenaars zowel begunstigde als adviseur blijken, gaan de auteurs niet uit de weg. De beslissing over wie recht heeft op subsidies en wie niet, steunt immers op een kwaliteitsoordeel; onvermijdelijk rijst daarbij de vraag om wiens kwaliteitsoordeel het dan wel gaat. Van Looy wijst op de bekende spillover-effecten waarbij elke euro subsidie voor bijna 2 euro in de economie zou zorgen. Het economische argument pro staat niet los van het sociale argument, maar volgens de auteurs zijn dit externe legitimaties die verschillen van de klassieke interne legitimatie, meer bepaald de democratisering van kunst en cultuur.
De intrinsiek-artistieke legitimatie kent iedereen als culturele traditie of het bewaren van cultureel erfgoed. De aankoop van de portretten van Rembrandt vormen een uitgelezen voorbeeld, evenals musea die als lieu de mémoire fungeren. Een tweede dimensie bestaat uit het adagium ‘kunst veredelt’: het is de bedoeling om alle burgers te helpen, ze gelukkigere mensen te maken en een harmonische samenleving te bewerkstelligen, door de burgers in contact te brengen met kunst en cultuur, en daarbij ook nieuwkomers en kansengroepen te betrekken.
In hoofdstuk 4 komt het marktmechanisme aan bod en de vraag of vraag en aanbod marktbevorderend of -verstorend werken. Leidt alles immers niet tot massacultuur als de economische vraag als norm geldt? Zoals alle unieke of schaarse zaken is een portret van Rembrandt zeer kostbaar. Waar een schilder als Luc Tuymans lekker verdient, zal een symfonisch orkest zelden uit de kosten komen. De auteurs zoomen in het vijfde hoofdstuk in op de hoe-vraag. Hoe kan men jonge kunstenaars aanmoedigen? Bij deze vraag gaan de auteurs uitvoerig in op de Vlaamse situatie. De casestudy van het Vlaams Fonds voor de Letteren volgt als vanzelfsprekend en onderstreept de positieve resultaten, doch genereert ook de vraag hoe in de toekomst een nieuw subsidiemodel de lijn kan doortrekken. Boeken zijn immers ook handelswaar.
Aangezien dit boek een overzicht is van de wetenschappelijke kennis over kunst en geld voor de geïnteresseerde leek of student gaat veel aandacht naar de businessmodellen en de rol van overheidssteun. Uitermate boeiend zijn de samenvattingen van de succesfactoren (subsidie blijkt slechts een van de zes factoren te zijn). Ondanks de subsidies steekt het succes van supersterren sterk af tegen de positie van de gemiddelde kunstenaar die moet terugvallen op bijkomende beroepsactiviteiten. De conclusie is dan ook duidelijk. Het subsidiebestel moet een afspiegeling zijn van de diversiteit. ‘Bijpassen waar nodig, financieel stimuleren afgestemd op maatschappelijke doelstellingen en loslaten waar de markt de nodige stuwkracht geeft.’ Beter valt het niet samen te vatten. Altijd nuttig aan de bar.
+++
Lode Goukens
Universiteit Gent & RKD Nederlands Instituut voor Kunstgeschiedenis (Den Haag)